21157 |
oprit |
opvaart:
ópváát (Q207p Epen)
|
een hellend oplopende weg om op een dijk, een brug enz. te kunnen komen (april, opweg, opril, oprit, stoep, aprel) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19321 |
opscheppen |
opscheppen:
[=lm. opscheppen?, RK]
ópsjuppə (Q207p Epen),
stuiten:
Van Dale: III. stuiten, (gew.) pochen, bluffen, snoeven, opsnijden.
sjtūūtə (Q207p Epen, ...
Q207p Epen)
|
opscheppende taal [blaai, paf, ambras, stoef] [N 85 (1981)] || zich op iets beroemen, hoog van iets opgeven, groot spreken [blozen, blazen, schochten, stoefen, mensen, zwetsen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
17866 |
opschuiven |
opschuiven:
ópsjuuvə (Q207p Epen)
|
Opschuiven: in een zijwaartse richting schuiven om plaats te maken (opschikken, schavielen, opschuiven). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19290 |
opspelen |
uitvallen:
ōētvallə (Q207p Epen)
|
zeer boos uitvallen [sjamfoeteren, opspelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17900 |
optillen |
heven:
hêve (Q207p Epen),
opheven:
óphéévə (Q207p Epen)
|
(Op)heffen, tillen: in de hoogte heffen (beuren, heffen, tillen, lichten). [N 84 (1981)] || heffen, tillen [SGV (1914)]
III-1-2
|
19037 |
opzettelijk |
expres:
ekspres (Q207p Epen),
exprèës (Q207p Epen)
|
expres [SGV (1914)] || zonder opzet, zonder bedoeling [buiten besouw] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20130 |
opzitten |
opzitten:
opzittə (Q207p Epen)
|
Hoe noemt u op de achterste poten zitten met opgeheven voorpoten, gezegd van een hond (bidden, lezen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
25082 |
ordenen, rangschikken |
schikken:
sjikkə (Q207p Epen)
|
op een regelmatige of doelbewuste wijze plaatsen [schikken, rangschikken, schavelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23570 |
organist |
organist:
organis (Q207p Epen)
|
De organist, orgelist. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22737 |
orgel |
orgel:
ene u(R)eg(j)el (Q207p Epen),
urregel (Q207p Epen),
ørgəldrīənər (Q207p Epen)
|
Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)] || Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)] || orgel [GTRP (1980-1995)]
III-3-2, III-3-3
|