33484 |
plukken, van fruit |
plukken:
plökke (Q207p Epen)
|
plukken [SGV (1914)]
I-7
|
21747 |
plunderen |
plunderen:
plundərə (Q207p Epen)
|
als buit meenemen [pluimen, plunderen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24991 |
poeder, pulver |
poeder:
pŏĕjər (Q207p Epen)
|
tot fijn gruis of zeer fijne koreltjes gemaakte vaste stof [peder, pulver, poeder, stof] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33707 |
poel |
poel:
pōl (Q207p Epen)
|
Klein ondiep, stilstaand water, veelal als troebel of smerig gedacht. Een poel heeft dan ook meestal een meer ongunstige betekenis dan een vijver. [N 27, 24; S 28; A 20, 1; A 2, 48; monogr.]
I-8
|
24949 |
poel, plas |
poel:
peul (Q207p Epen)
|
poelen (mv.) [SGV (1914)]
III-4-4
|
18052 |
pokdalig |
pokketig:
pókkətəch (Q207p Epen)
|
pokken: Door pokken geschonden, gezegd van de huid (mottig). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19418 |
poken |
stokelen:
štø̄əkələ (Q207p Epen)
|
poken [SGV (1914)]
III-2-1
|
21437 |
politieagent |
gendarme (fr.):
sjəndàrm (Q207p Epen)
|
een agent van politie [linkert, agent] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24431 |
pompen van de meikever |
tellen:
tillə (Q207p Epen)
|
Hoe noemt u het herhaalde malen de vleugels bewegen voordat hij opvliegt, gezegd van een meikever (geld tellen) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
19474 |
pook |
stovenijzer:
štōͅvə-īzər (Q207p Epen)
|
pook [SGV (1914)]
III-2-1
|