34441 |
roep- en lokwoorden voor het schaap |
lem, lem, lem:
lɛm, lɛm, lɛm (Q207p Epen)
|
[N 19, 74a; VC 14, 2j (R]
I-12
|
21362 |
roepen |
hel kallen:
hèl kallə (Q207p Epen),
roepen:
roope (Q207p Epen)
|
op een luide manier iets mededelen, roepen [skriesen] [N 87 (1981)] || roepen [SGV (1914)]
III-3-1
|
24034 |
roeping |
roeping:
reuping (Q207p Epen)
|
Roeping. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
34531 |
roepwoord om de klokhen te lokken |
kloek, kloek, kloek:
kluk, kluk, kluk (Q207p Epen)
|
[N 19, 44c; A 6, 2c]
I-12
|
34460 |
roepwoord voor de geit |
sik, sik, sik:
sek, sek, sek (Q207p Epen)
|
[N 19, 74e; VC 14, 2l r; L B2, 259e -263-; monogr.; N C, Q 111 add.]
I-12
|
34217 |
roepwoord voor de stier |
mennes:
mɛnǝs (Q207p Epen)
|
[N 3A, 13]
I-11
|
25088 |
roest |
roest:
rōs (Q207p Epen),
rôôs (Q207p Epen)
|
roest [SGV (1914)] || roest, rood- of bruingele bedekking die aan de oppervlakte van ijzer en staal ontstaat door verbinding met zuurstof, vooral in een vochtige omgeving [roester] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25084 |
roesten |
roesten:
rōste (Q207p Epen)
|
roesten [SGV (1914)]
III-4-4
|
21363 |
roezemoezen |
wiezelen:
wĭĕsjələ (Q207p Epen)
|
druk praten en fluisteren, gezegd van een groep mensen, roezemoezen [tipselen, strisselen, lispelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
32976 |
rogge |
koren:
[koren] (Q207p Epen)
|
Secale cereale L. Tot in de jaren vijftig het meest geteelde graangewas in Limburg, met uitzondering van Haspengouw, waar tarwe de meest verbouwde graansoort was. Men zaait ongeveer 170 kg rogge per hectare. Het koren-gebied in dit lemma wijkt aanzienlijk af van dat in het lemma ''graan, koren'' (1.2.1); vergelijk de kaarten die bij de lemma''s getekend zijn. Zie voor de benaming koren en voor de fonetische documentatie van het woord [koren] in het gebied waar ''koren'' zowel de algemene benaming alsook de benaming van de rogge is, het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, a. [JG 1a, 1b; L 34, 55b; L lijst graangewassen, 6; S 30; Wi 52; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|