18844 |
schuchter |
beschaamd:
bəsjàmt (Q207p Epen),
bleu:
bleue (Q207p Epen)
|
bang om de aandacht te trekken of zich te vertonen [blode, bedeesd, beschaamd, schuchter] [N 85 (1981)] || bloode [SGV (1914)]
III-1-4
|
33586 |
schudden van vruchten |
schudden:
sjuddə (Q207p Epen)
|
Appels van de boom schudden (muiken). [N 82 (1981)]
I-7
|
19501 |
schuifgrendel |
vergel:
virrekel (Q207p Epen)
|
schuifgrendel [N 07 (1961)]
III-2-1
|
23385 |
schuifje van de biechtstoel |
schuif:
sjuuf (Q207p Epen)
|
Het afsluitbare traliewerk, de schuif in de biechtstoel. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24992 |
schuimen |
schuimen:
sjūūmə (Q207p Epen)
|
schuim opwerpen, dragen of geven [bedomen, schuimen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21369 |
schuldig (zijn) |
schuld (zn.):
sjoot (Q207p Epen),
schuldig (zijn):
schöldig (Q207p Epen)
|
schuld hebbend aan een overtreding of misdrijf [schuldig, plichtig] [N 90 (1982)] || schuldig [SGV (1914)]
III-3-1
|
18102 |
schurft |
schurft:
sjurf (Q207p Epen)
|
huidziekte, Jeukende ~ veroorzaakt door de schurftmijt; schurft (zeer, rap, krets, rui). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18951 |
schurk, smeerlap |
smeerlap:
schmeerlap (Q207p Epen),
sjmîêrlap (Q207p Epen)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt met kwade bedoelingen [prul, smeerlap, rakker, deugniet, beest, schobberd, schavuit] [N 85 (1981)] || schavuit [SGV (1914)]
III-1-4
|
22427 |
schutsboom |
vogelstang:
vaogelsjtang (Q207p Epen)
|
De lange staak waar bovenop een houten vogel is bevestigd die afgeschoten moet worden [schuttersboom, schutsboom, gaai, gaaipers, pers, wip, sprang]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22824 |
schutter |
schutter:
schötter (Q207p Epen)
|
schutter [SGV (1914)]
III-3-2
|