18228 |
slip |
slip:
sjlip (Q207p Epen)
|
afhangend eind van een kledingstuk [slip, klamp] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
34338 |
slobberend geluid maken |
slurpen:
šlørpǝ (Q207p Epen)
|
Bij het eten een slobberend geluid maken. [N 76, 34]
I-12
|
18299 |
slobkous |
gamasche:
ka-marsch (Q207p Epen)
|
slobkous [SGV (1914)]
III-1-3
|
17948 |
sloffen |
schroevelen:
sjrōēfələ (Q207p Epen)
|
sloffen: Zodanig lopen dat de zool over de grond schuift (sloffen, slerven, klossen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20501 |
slok |
slok:
sjloek (Q207p Epen)
|
teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18977 |
slons (slodder?) |
onnut vrouwmwns:
onnöt vroumesch (Q207p Epen),
slodder:
sjlòddər (Q207p Epen)
|
een haveloze, slordige vrouw [slodder, sloor, slons, luns, klons, slos, lameer] [N 85 (1981)] || slons [SGV (1914)]
III-1-4
|
19315 |
slordig |
slordig:
sjlòrdəch (Q207p Epen)
|
onachtzaam of onordelijk in zijn werk of in zijn geheugen [lod, hordsig, slordig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19894 |
slot |
slot:
šlǫt (Q207p Epen)
|
Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-9
|
21174 |
sluis |
erk?:
èrrək (Q207p Epen)
|
de inrichting waardoor twee wateren naar believen gescheiden of met elkaar in verbinding gebracht kunnen worden (sluis, erk, sas) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
20168 |
sluitspeld |
toespang:
tŏĕsjpang (Q207p Epen)
|
sluitspeld; speld waarvan de punt wordt vastgezet in een dopje of haakje zodat men zich daaraan niet kan bezeren, voor de luier [toespeld, knipspeld, bakelspeld] [N 86 (1981)]
III-2-2
|