22346 |
sneeuwbal |
sneeuwbal:
sjnīəbāl (Q207p Epen)
|
Een bal van samengepakte sneeuw [sneeuwbal, jupke]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
25137 |
sneeuwen |
sneeuwen:
schnie-e (Q207p Epen)
|
sneeuwen [SGV (1914)]
III-4-4
|
20115 |
sneeuwklokje |
sneeuwklokje:
WLD
sjnîê-klöksk (Q207p Epen)
|
Sneeuwklokje (galanthus nivalis). Bolplantje. De bloem staat alleen op een stengel die boven de beide bladeren uitsteekt. De buitenste bloemdekblaadjes zijn eivormig; de binnenste hartvormig met een diepe bocht, aan de buitenzijde met een halve maanvormig [N 92 (1982)]
III-4-3
|
25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
schnie-e (Q207p Epen)
|
sneeuw [SGV (1914)]
III-4-4
|
25086 |
snel, vlug |
vlot:
flót (Q207p Epen)
|
snel, vlug [greppig, vinkig, vinnig] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21372 |
sneuvelen |
doodblijven:
doad blieve? (Q207p Epen),
sneuvelen:
snjeuvələ (Q207p Epen)
|
in de oorlog omkomen [sneven, sneuvelen] [N 90 (1982)] || sneven (sneuvelen) [SGV (1914)]
III-3-1
|
18134 |
snijwonde |
gesneden (volt. deelw.):
gəsjnéé (Q207p Epen),
snit:
sjnit (Q207p Epen)
|
snee in de vinger [N 07 (1961)] || Snijwond: door snijden veroorzaakte wond (sleuf, kreeuw, vil, slip, schorp, krab). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21450 |
snipper |
snippeltje:
sjnippəlkə (Q207p Epen)
|
een afgesneden, afgeknipt of afgescheurd stukje papier of stof [snipper, stoike, schreudje, schroodje, snippeling] [N 91 (1982)]
III-3-1
|
20590 |
snoepen |
snuiten:
schnŭütse (Q207p Epen)
|
snoepen [SGV (1914)]
III-2-3
|
20549 |
snoepgoed |
snuit:
sjnŭŭts (Q207p Epen)
|
snoepgoed; Hoe noemt U: Zoetigheid, lekkernij, snoeperij, snoepgoed (mem, smul, lekker, lakker, snoep, lekkergoed, lekkerigheid, sneukelderij, snuisterij, kokerel, zoetigheid, grevegoed) [N 80 (1980)]
III-2-3
|