20301 |
straf geven |
straf geven:
Opm. o net als Fr. woord mon.
schtrof gève (Q207p Epen),
straffen:
Opm. o netals Fr. woord mon.
schtrove (Q207p Epen)
|
straf geven [SGV (1914)] || straffen [SGV (1914)]
III-2-2
|
18776 |
streng |
strang:
štraŋk (Q207p Epen)
|
Een streng garen, een gewonden en veelal ineengedraaide bundel waarin garen in de handel komt. De woordtypen lood, half lood, loodje en onsje duiden op een bepaalde hoeveelheid gewicht garen. [N 62, 56c; L 7, 58; L 28, 14; Gi 1.IV, 25; MW; S 36; monogr.]
II-7
|
19083 |
streng (bn.) |
strang:
schtrang (Q207p Epen)
|
streng (bijv. nw.) [SGV (1914)]
III-1-4
|
18777 |
streng garen [cf. wld ii.7: 24-25] |
strang:
schtrank (Q207p Epen)
|
streng (garen) [SGV (1914)]
III-1-3
|
22085 |
stro |
struu:
stryǝ (Q207p Epen, ...
Q207p Epen),
štryǝ (Q207p Epen)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 105], [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
21093 |
stroef |
lastig:
lèstəch (Q207p Epen),
sleeuw:
schlee-ë teng (Q207p Epen)
|
niet gemakkelijk in de omgang, stroef [stoer, stuurs, zuur, strak, straf] [N 87 (1981)] || sleeuwe tanden [SGV (1914)]
III-2-3, III-3-1
|
33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
stengel:
sjtèngəl (Q207p Epen)
|
Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)]
I-7
|
18106 |
strontje |
war:
war (Q207p Epen)
|
Zweertje op het ooglid (paddescheet, paddeschijter, kween, griet, wegescheet, padoog, schietvlek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25574 |
strooien |
strooien:
štrø̜i̯ǝ (Q207p Epen)
|
Hooi of stro onder het vee spreiden. [S 36; L 7, 61b; R(s]
I-11
|
30516 |
strooien dak |
strooien dak:
štrȳǝ dāk (Q207p Epen)
|
Dak dat met stro gedekt is. Zie ook de lemmata 'Gedreven dak' en 'Gespreid dak'. [S 36; monogr.; Vld.]
II-9
|