20485 |
trek, eetlust |
appetijt:
appetĭĕt (Q207p Epen)
|
trek; Hoe noemt U: Zin in eten (trek, appertijt, appetijt, goesting, kop) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
26671 |
trekbalk |
boom:
bōm (Q207p Epen),
trekboom:
trękbōm (Q207p Epen)
|
De balk aan de koning van de rosmolen waaraan het paard gespannen wordt. In Q 9 was dit gewoonlijk een nog van de schors voorziene boomstam. [N D, 30]
II-3
|
22743 |
trekharmonica |
monica:
monneka (Q207p Epen)
|
harmonica [SGV (1914)]
III-3-2
|
17898 |
trekken |
trekken:
trekke (Q207p Epen),
trikkə (Q207p Epen)
|
trekken [SGV (1914)] || Trekken: een kracht op iets uitoefenen om het te doen bewegen in de richting naar zich toe (trekken, tij(g)en). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18822 |
treuren |
treuren:
treurə (Q207p Epen)
|
verdrietig zijn [pratten, kwelen, wringen, treuren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19362 |
treuzelaar |
trage, een -:
traogə (Q207p Epen),
treuzelaar:
treuzəléér (Q207p Epen)
|
iemand die langzaam werkt, niet vooruit kan met zijn werk [treuzel, treuzelkous, treuzelaar] [N 85 (1981)] || iemand die zeer langzaam is in zijn verrichtingen [erwtenteller] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18934 |
treuzelen |
sukkelen:
sukkələ (Q207p Epen)
|
met zijn handelingen niet opschieten [nerelen, toetelen, kloetelen, knutselen, sukkelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25051 |
troebel, vuil (water) |
gemoerd:
gəmûût (Q207p Epen),
moerig:
mu-rig (Q207p Epen)
|
onzuiver, drabbig van vloeistoffen gezegd [vuil, troebel, smerig, gemuurd, murig] [N 91 (1982)] || troebel [SGV (1914)]
III-4-4
|
22393 |
troef |
troef:
troef (Q207p Epen, ...
Q207p Epen)
|
Kaart(en) van een bepaalde soort of kleur waarmee andere kaarten in het spel geslagen kunnen worden [troef, turf, lint, beffer, drijver, ant]. [N 88 (1982)] || troef [SGV (1914)]
III-3-2
|
21385 |
troep |
kudde:
ködder (Q207p Epen),
troep:
trŏĕp (Q207p Epen)
|
een aantal manschappen die een deel van een leger vormen [klocht, troep] [N 90 (1982)] || troepen (mv.) [SGV (1914)]
III-3-1
|