19028 |
uitbrander |
rappelement:
rappələmènt (Q207p Epen)
|
een lichte afkeuring als straf [ripplement, rappelement, afkemming, kemming, afleiding, schelles, berisping] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18805 |
uitdenken |
verzinnen:
verzinnə (Q207p Epen)
|
door nadenken ontwerpen; verzinnen [uitfineren, figeleren, uitprakkezeren, bedenken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21827 |
uiten |
uitkallen:
ōētkallə (Q207p Epen)
|
uitspreken; te kennen geven [uiten, uiteren, lossen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21443 |
uitgaan |
uitgaan:
ōētgôê (Q207p Epen)
|
uitgaan, cafés bezoeken, aan de zwier gaan [lelijkeren, op de scheut gaan] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18573 |
uitgaanskleren |
goede kleren:
goo klijjer (Q207p Epen)
|
De kleren die men draagt als men uit gaat. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
34169 |
uitgeteld zijn |
op het kalven staan:
op het kalven staan (Q207p Epen)
|
De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43]
I-11
|
24996 |
uitgieten |
uitschudden:
ŏĕtsjuddə (Q207p Epen)
|
een vloeistof al gietende doen vloeien uit een kan, fles etc. [storten, plassen, klassen, schenken, uitgieten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21386 |
uithoren |
uitvissen:
oetvissche (Q207p Epen),
uitvragen:
ōēt vraogə (Q207p Epen)
|
door vragen van iemand proberen te weten te komen wat hij voelt, uithoren [horken, funteren, tintelen, uithoren, uithorken] [N 87 (1981)] || uitvorschen [SGV (1914)]
III-3-1
|
21391 |
uitleggen |
uitleggen:
ŏĕtléégə (Q207p Epen, ...
Q207p Epen)
|
duidelijk maken, uitleggen [uitduiden, uitbeduiden] [N 85 (1981)] || het verklaren, uitleggen [uitleg, bedied, bedietsel] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21452 |
uitnodigen |
uitnodigen:
oetnûûdəgə (Q207p Epen)
|
iemand verzoeken bij iemand op bezoek te komen, een feest bij te wonen etc. [verzoeken, noden, bidden, uitnoden, kwelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|