22353 |
blindemannetje spelen |
blindemannetje:
blindemenneke sjpeele (Q207p Epen)
|
Het spel waarbij één van de spelers die de anderen moet vangen geblinddoekt is [kakkemommen, blindemannetje, blindekoe, blindekoekoek]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
25018 |
blinken, glimmen, glanzen |
blinken:
blīēngkə (Q207p Epen)
|
een glans van zich geven [glimmen, glanzen, blinken] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17683 |
bloed |
bloed:
blood (Q207p Epen)
|
bloed [SGV (1914)]
III-1-1
|
34097 |
bloedaders |
melksaderen:
melksǭrǝ (Q207p Epen)
|
Aders zichtbaar op de uier. [N 3A, 118c]
I-11
|
18057 |
bloeden |
bloeden:
bleue (Q207p Epen)
|
bloeden [SGV (1914)]
III-1-2
|
34150 |
bloedgang |
bloed:
blōt (Q207p Epen)
|
Uitscheiding van een niet bevruchte koe. [N 3A, 31]
I-11
|
20693 |
bloedworst |
poettes:
poe.təs (Q207p Epen)
|
bloedworst [N 06 (1960)]
III-2-3
|
24305 |
bloedzuiger |
bloedzuiger:
bloodzugger (Q207p Epen)
|
bloedzuiger [SGV (1914)]
III-4-2
|
24523 |
bloeien |
bloeien:
blø̄nǝ (Q207p Epen)
|
De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.]
I-4
|
20718 |
bloem |
bloem:
bloom (Q207p Epen)
|
bloem [SGV (1914)]
III-2-3
|