18982 |
zich schamen |
zich generen:
sjəneerə (Q207p Epen),
zich schamen:
sjáámə (Q207p Epen)
|
zich verlegen of onbehaaglijk voelen tengevolge van het besef dat men iets doet of gedaan heeft dat tot oneer of spot strekt, of daar getuige van zijn [zich generen, schieten, sieneren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19247 |
zich vergissen |
vergeten:
vər gêêtə (Q207p Epen)
|
het mis hebben, zich vergissen [abuis hebben, zijn eigen misgissen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20496 |
zich verslikken |
verslikken:
versjlikkə (Q207p Epen)
|
Hoe noemt U: In de slokdarm blijven steken, gezegd van een hap voedsel (kroppen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18819 |
zich vervelen |
vervelen:
vərvéélə (Q207p Epen, ...
Q207p Epen)
|
de toestand waarin men zich verveelt [verveling, vernooi, verlei] [N 85 (1981)] || niet weten wat te doen en daardoor onaangenaam gestemd zijn [moe worden, ruiteren, zich vervelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18842 |
zich verwonderen |
opkijken:
ópkīēkə (Q207p Epen),
verwonderen:
verwóndərə (Q207p Epen)
|
verbaasd, bevreemd, verwonderd zijn [toezien, staan zien] [N 85 (1981)] || vreemd toekijken [verwonderen, wonder geven, bewonderen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18219 |
zich warm aankleden |
warm aandoen:
wérm aa dôê (Q207p Epen)
|
zich warm aankleden [doffelen] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
17975 |
ziek |
krank (du.):
krank (Q207p Epen)
|
ziek [SGV (1914)]
III-1-2
|
17977 |
ziekelijk |
krankelijk:
krènkəlich (Q207p Epen)
|
Ziekelijk: telkens ziek (ziekelijk, ongans, lelijk, zuchtig). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18155 |
ziekenhuis |
spitaal:
sjpətáál (Q207p Epen)
|
Ziekenhuis: inrichting voor het verplegen van zieken (hospitaal, gasthuis). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24053 |
ziekenlantaarn |
lamp:
laamp (Q207p Epen),
lucht:
luuët (Q207p Epen)
|
De lantaarn die door de misdienaars gedragen wordt als Ons Heer naar een zieke wordt gebracht [lanteer]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|