17883 |
zwaaien |
zwingen:
sjweenkə (Q207p Epen),
zwinke (Q207p Epen)
|
zwaaien [SGV (1914)] || Zwaaien: (langzaam) ritmisch heen en weer bewegen, bijv. met de armen (scharrewarren, scharmaaien, zwingelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
23561 |
zwaaien met het wierookvat |
zwenken:
sjwinke (Q207p Epen)
|
(met) het wierookvat zwaaien. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21407 |
zwaard |
zwaard:
zwee-ëd (Q207p Epen)
|
zwaard (wapen) [SGV (1914)]
III-3-1
|
18160 |
zwachtel |
windel:
wingəl (Q207p Epen)
|
Zwachtel: lange, smalle strook dun linnen of verbandgaas bijv. voor het verbinden van een wond (windel, vees). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20355 |
zwager |
schoonbroer:
schönbroor (Q207p Epen),
zwager:
(Fransche o uit:mon).
zwoger (Q207p Epen)
|
schoonbroeder [SGV (1914)]
III-2-2
|
17972 |
zwak, ongezond |
zwak:
sjwaach (Q207p Epen)
|
Zwak: niet sterk, met weinig weerstand (fijn, krank, week, zwak). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17745 |
zwak, slap |
zwak:
sjwáách (Q207p Epen)
|
Zwak, slap: gering van lichaamsvermogen, niet sterk (zwak, min, slap). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
24285 |
zwaluwstaart |
gaffelstoet:
gaffəlsjtŏĕts (Q207p Epen)
|
de staart van zwaluwachtige vogels [N 83 (1981)]
III-4-1
|
34036 |
zwartbonte koe |
zwartbont (bijvgl. nmw.):
šwatbǫnt (Q207p Epen)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 126]
I-11
|
34039 |
zwarte koe |
zwart (bijvgl. nmw.):
šwɛts (Q207p Epen)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 129]
I-11
|