24719 |
boveneinde van de stam |
kiets:
kĭĕts (Q207p Epen)
|
Het dunne uiteinde van de stam, bovenaan (top, kop, topeind). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
30325 |
bovenlicht |
overlicht:
øvǝrlex (Q207p Epen)
|
Zie kaart. Met de term 'bovenlicht' kan zowel een vast raam boven een (voor)deur als het al dan niet naar binnen openklappend bovenste deel van een raam worden bedoeld. De woordtypen 'waaier', 'waai', 'spinnekop', 'deurlicht' en 'deurvenster' duiden specifiek een vast raam boven een deur aan. [S 4; L 1 a-m; L 22, 10; L B1, 170; N 55, 54a; A 46, 10a, add.; A 46, 10c; A 49, 10; monogr.]
II-9
|
19630 |
bovenverdieping |
zolder:
zøͅldər (Q207p Epen)
|
bovenverdieping [SGV (1914)]
III-2-1
|
20807 |
braadworst |
braadworst:
braotwao:sj (Q207p Epen)
|
braadworst [N 06 (1960)]
III-2-3
|
18953 |
braaf |
braaf:
braaf (Q207p Epen, ...
Q207p Epen),
braaf kink (Q207p Epen),
ut kij.ngk is braaf (Q207p Epen),
(Epen).
ut keei̯:nd is braaf (Q207p Epen)
|
braaf [SGV (1914)] || braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)] || met een goed karakter, alles doend zoals het hoort [braaf, gief] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33653 |
braakland |
braak:
brǭk (Q207p Epen)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
33654 |
braakliggen |
braken:
brǭkǝ (Q207p Epen)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
24474 |
braamstruik |
bramelen:
bròmməl (Q207p Epen)
|
De doornige struik die vooral op de heide en in de duinen en langs bosranden voorkomt; de vruchten zijn eerst groen, dan rood en als ze rijp zijn zwart (braamstruik, benrik, breemhorst, breemhocht, breemdoren, breembes, braam, breem, doren). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
(o klinkt als het Fransche woord: mon).
brone (Q207p Epen)
|
braden [SGV (1914)]
III-2-3
|
18034 |
braken |
kotsen:
kotse (Q207p Epen)
|
kotsen [SGV (1914)]
III-1-2
|