21717 |
accijns |
accijns (<lat.):
aksĭĕs (Q207p Epen)
|
de belasting op etenswaren [accijns] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34323 |
achterblijver |
kreupel (zelfst. nmw.):
krøpǝl (Q207p Epen)
|
Big die achterblijft in groei. [N 76, 49]
I-12
|
34100 |
achterklauw |
bijklauw:
bɛi̯klau̯wǝ (Q207p Epen)
|
Achterste deel van de hoef. [N 3A, 119c]
I-11
|
17651 |
achterste |
achterste:
ätteschte (Q207p Epen)
|
achterste [SGV (1914)]
III-1-1
|
17951 |
achteruitgaan |
uitwijken:
ōētwīēkə (Q207p Epen)
|
Achteruitgaan (wijken, deinzen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21139 |
achterwiel van een fiets |
achterste rad:
éttəsjtəràt (Q207p Epen)
|
het achterwiel van een fiets [riks] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
23549 |
acoliet |
acoliet:
akoliet (Q207p Epen)
|
Een acoliet, een oudere misdienaar. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24438 |
adder |
adder:
addər (Q207p Epen)
|
Hoe noemt u een slang met een verlengde hals, een korte gedrongen romp en een korte staart. De snuit heeft een vlakke bovenkant. Het schubbenkleed is zwart of donkergrijs met een zigzagstreep over de rug en een X-teken op de kop. Zijn lengte is tot 70cm ( [N 83 (1981)]
III-4-2
|
24774 |
adelaarsvaren |
vaan:
WLD
váán (Q207p Epen)
|
Adelaarsvaren, (pteridium aquilinum). Grote, forse varenplant met een dikke, zwarte, diep in de grond kruipende wortelstok, waarin van afstand tot afstand sterk samengestelde veren rijzen, die op gunstige groeiplaatsen wel meer dan 2 m hoog kunnen worden. [N 92 (1982)]
III-4-3
|
17781 |
adem |
adem:
om (Q207p Epen)
|
adem [SGV (1914)]
III-1-1
|