23319 |
deugd |
deugd:
dùgd (Q207p Epen)
|
Deugd. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23954 |
deugdzaam |
deugdzaam:
dùgdzaam (Q207p Epen)
|
Deugdzaam. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19167 |
deugniet |
deugeniet:
dèùgəneet (Q207p Epen),
niks-nutziger:
nixnutziger (Q207p Epen),
rekel:
réékəl (Q207p Epen)
|
deugniet [SGV (1914)] || een ondeugend kind [stinkgat, deugniet] [N 85 (1981)] || een ondeugende jongen die allerlei streken uithaalt [pagadder, horzak, luifer] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19684 |
deur |
deur:
dø̜r (Q207p Epen)
|
[rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.]
II-9
|
21493 |
deurwaarder |
deurwaarder:
dèùərwaadər (Q207p Epen)
|
de ambtenaar bij de rechtbank die belast is met de dienst op de terechtzittingen, het doen van aanzeggingen [bijv. van belastingschuld enz. [vorster, deurwaarder] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24079 |
diaken |
rector (lat.):
rektor (Q207p Epen)
|
Een geestelijke die een gebied heeft, maar niet mag dopen, begraven of trouwen. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18035 |
diarree |
aan de/het schijt:
an dǝr sxīt (Q207p Epen),
schijt:
an dər sjīēt (Q207p Epen)
|
Buikloop. Te dunne ontlasting, meestal veroorzaakt door een min of meer ernstige ontsteking van de darmen. Zie ook het lemma ''diarree'' in wbd I.3, blz. 472-474. [N 3A, 91, 99; A 48A, 52; monogr.] || Diarree, buikloop (dunne, pruts). [N 84 (1981)]
I-11, III-1-2
|
34351 |
diarree hebben |
aan de schijt (zijn):
an dǝr šīt (Q207p Epen)
|
Te dunne ontlasting hebben, buikloop. [N 76, 51b; N 76, 51a]
I-12
|
21310 |
dief |
schelm:
schelm (Q207p Epen)
|
dief [SGV (1914)]
III-3-1
|
19080 |
dienst |
dienst:
dinst (Q207p Epen)
|
dienst [SGV (1914)]
III-1-4
|