17685 |
ademen |
ademen:
ome (Q207p Epen)
|
ademen [SGV (1914)]
III-1-1
|
17682 |
ader |
ader:
or (Q207p Epen),
ore (Q207p Epen)
|
ader [SGV (1914)] || aderen [SGV (1914)]
III-1-1
|
23767 |
advent |
advent (<lat.):
advent (Q207p Epen)
|
De tijd van vier zondagen voor Kerstmis (Advent, kleine vasten). [N 96C (1989)]
III-3-3
|
19803 |
afdak |
afdak:
aafdaak (Q207p Epen)
|
afdak [SGV (1914)]
III-2-1
|
21448 |
afdingen |
afpegeren:
ááfpeegərə (Q207p Epen)
|
proberen minder te moeten betalen dan de gevraagde prijs [afdingen, afpingelen, afpekelen, penkeren, prengelen, pingelen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
34326 |
afgetrokken zeug |
afgelemmelde zeug:
āfxǝlɛmǝldǝ [zeug] (Q207p Epen)
|
Een door het veelvuldig zogen vermagerde zeug. In vraag N 19, 22 werd gevraagd naar "een zeug die vermagerd is door ...", dus naar een zelfstandig begrip. In dit lemma is de nadruk gelegd op de eigenschap "vermagerd" en is het zelfstandig naamwoord zeug niet gedocumenteerd. Voor de documentatie van de verschillende woordtypen voor "zeug" en de bijbehorende dialectvarianten zie het lemma ''zeug'' (1.2.5). [N 19, 22; monogr.]
I-12
|
23965 |
afgunst |
afgunst:
aafguns (Q207p Epen)
|
Afgunst, jaloezie. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23966 |
afgunstig |
afgunstig:
aafgunstig (Q207p Epen)
|
Afgunstig. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24920 |
afkalven |
afbrokkelen:
aafbrökkələ (Q207p Epen)
|
afkalven, stuksgewijs afschuiven en instorten gezegd van oevers, slootkanten enz [inkalven, inkavelen, inkelderen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20528 |
afkoken |
zwellen:
sjwillə (Q207p Epen)
|
Hoe noemt U: Met (in) weinig water gekookt, gezegd van groenten (kort) [N 80 (1980)]
III-2-3
|