18006 |
duizelig |
dol:
dul (Q207p Epen),
e haat zich dul gedrit (Q207p Epen),
dronken:
e is drónken i genne kop (Q207p Epen),
duizelig:
dŭŭzələch (Q207p Epen)
|
dol worden, iemand die lang heeft of is rondgedraaid [N 07 (1961)] || duizelig [SGV (1914)] || duizelig worden, iemand die een harde slag op zijn hoofd heeft gekregen [N 07 (1961)] || Duizeling: draaierigheid, leeg gevoel in het hoofd (suizeling, duizeling, zwindel). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21794 |
dulden |
verdragen:
vərdráágə (Q207p Epen)
|
iemand dulden in zijn nabijheid, het kunnen uithouden [luchten, uithouden, uitstaan] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
34239 |
dunne melk |
een met neer vet:
ɛŋ met nēr vɛt (Q207p Epen)
|
Dunne melk met een laag vetgehalte. [N 3A, 74]
I-11
|
19310 |
durven |
dorren:
dö-ere (Q207p Epen)
|
durven [SGV (1914)]
III-1-4
|
17837 |
dutje |
dutje:
dutjə (Q207p Epen)
|
Dut: lichte of korte slaap (dut, hazeslaap, buts, slaapje, mufs, toer). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21418 |
duur |
duur:
duur (Q207p Epen)
|
veel kostend, hoog van prijs [duur, dier, duurkopig, duurzaam, durabel, prijzig] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17895 |
duwen |
duwen:
duje (Q207p Epen)
|
duwen [SGV (1914)]
III-1-2
|
21732 |
dwangbuis |
harnas:
hàrnàs (Q207p Epen)
|
een op de rug sluitend jasje met lange mouwen om in razernij verkerende krankzin-nigen het gebruik van hun armen te ontnemen [dwangbuis, zotkapootje] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21165 |
dwarsbalk |
biel?:
bĭĕlə (Q207p Epen)
|
de houten, stalen of gewapend betonnen dwarsbalk waarop de rails bevestigd zijn [biels, biel] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19330 |
dwarsdrijven |
in het twee-eind drijven:
in ⁄t twè-end drieve (Q207p Epen)
|
dwarsdrijven [SGV (1914)]
III-1-4
|