18206 |
gat in een kledingstuk |
lok:
lôôk (Q207p Epen)
|
gat in een kledingstuk, bijv. een kous [N 86 (1981)]
III-1-3
|
25001 |
gat, opening |
opening:
eu-äpening (Q207p Epen)
|
opening [SGV (1914)]
III-4-4
|
25002 |
gat, opening (mv) |
loker:
loakker (Q207p Epen)
|
gaten (mv) [SGV (1914)]
III-4-4
|
21316 |
gauwdief |
gauwdief:
gòwdeef (Q207p Epen),
schelm:
schelm (Q207p Epen)
|
een dief die op behendige, listige wijze te werk gaat [gauwdief, schelm] [N 90 (1982)] || gauwdief [SGV (1914)]
III-3-1
|
23700 |
gebed |
gebed:
gebed (Q207p Epen)
|
Een gebed, [jebed?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23701 |
gebeden |
gebeden:
gebeede (Q207p Epen)
|
De gebeden meervoud. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
30037 |
gebluste kalk |
geleste kalk:
gǝlēš˱dǝ kalǝk (Q207p Epen)
|
Ongebluste kalk die met water is aangelengd. Zie ook het lemma 'Kalk blussen'. Gebluste kalk wordt gebruikt bij de bereiding van mortel. Woordtypen als 'stubkalk', 'poederkalk', 'poeder' en 'zakjeskalk' verwijzen naar schelpkalk die direct na het branden droog geblust wordt en in poedervorm op de bouwplaats wordt aangeleverd. [N 30, 30a; N 30, 30b; N 30, 30c; N 30, 32f; monogr.]
II-9
|
20182 |
geboren worden |
geboren:
gəbaorə (Q207p Epen)
|
Geboren worden (jong zijn). [N 84 (1981)]
III-2-2
|
21320 |
gebrekkig spreken |
stroddelen:
sjtròddələ (Q207p Epen)
|
gebrekkig spreken [hakkelen, tottelen, stamelen, touwen, tatewalen, totteren, stotteren] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
22436 |
gebruik |
gebruik:
aot gebroek (Q207p Epen),
gebrōek (Q207p Epen)
|
Een wijze van doen die in meer of minder ruime kring in zwang is [gebruik, gewoonte, gewente, zwang, geplogenheid]. [N 88 (1982)] || gebruik [SGV (1914)]
III-3-2
|