25253 |
pint, maat van 0,5 liter |
halfje:
høͅ‧f.kə (Q284p Eupen)
|
half liter [ZND m]
III-4-4
|
20060 |
pioen |
campagneroos:
-
kampanjerus (Q284p Eupen),
ook ZND 1 (a-m) en ZND 1u, 007
kampanjeroes (Q284p Eupen)
|
Ook mat. van ZND 15 (1930), 018 opgenomen [ZND 05 (1924)] || Pioen (Paeonia officinalis L.)
I-7, III-2-1
|
24364 |
pissebed |
wild varken:
oniscus asellus/oniscus murarius (=ZND 18)
wil veͅ.rəkə (Q284p Eupen)
|
pissebed, keldermot [GV K (1935)]
III-4-2
|
33570 |
pit van een steenvrucht |
kern:
kēͅrə(n) (Q284p Eupen)
|
kern [ZND 01 (1922)]
I-7
|
33495 |
pit, kern van fruit |
kern:
k(tm)rə (Q284p Eupen),
ke͂ͅrə (Q284p Eupen),
keͅrə (Q284p Eupen),
kɛrə (sg) (Q284p Eupen)
|
[RND 08] [ZND 01 (1922)] [ZND 27 (1938)]
I-7
|
24968 |
plaats, ruimte |
plei:
pleͅjə (Q284p Eupen)
|
plaats [ZND m]
III-4-4
|
19470 |
plafond |
plafond:
plafǫŋ (Q284p Eupen)
|
Zie kaart. Het ondervlak of de bekleding van een zoldering. In het onderzoeksgebied wordt onder een 'plafond' vooral een gepleisterde, meestal met lijsten en/of reliefs van stuc versierde bekleding van een zoldering verstaan. De term 'zoldering' wordt daarentegen gebruikt voor het ondervlak van een verdiepingsvloer waarvan de draagbalken nog zichtbaar zijn. Zie ook het 'Limburgs Idioticon', pag. 295, s.v. 'zoldering', ø̄Met de bepaalde betekenis van onbeplakten zolder. Geh. rond Maeseyck.ø̄ Om een gepleisterd plafond te maken worden eerst tengels op onderlinge afstand van ongeveer 7 cm onder de balken van de bovenliggende vloerlaag gespijkerd. Aan de tengels wordt vervolgens droog Maasriet bevestigd, dat met zigzagsgewijs om platkopspijkers gewonden koperdraad tegen de tengels wordt vastgeklemd. In plaats van riet kan ook steengaas worden gebruikt. Daarna wordt eerst een ruwe laag vette kalkmortel aangebracht en vervolgens wordt het geheel afgewerkt met een mengsel van kalk en gips. Langs de wand brengt men gewoonlijk een plint aan die wordt vervaardigd door op het plafond latjes te bevestigen en de plint gelijk met die latjes af te werken. Eventuele ornamenten worden met gips opgeplakt. In L 383 sprak men bij een boerderij vooral van de 'zolder' en in een gewoon huis van het 'plafond'. [N 6, 20; N 54, 143a; L 2, 19; monogr.; Vld.]
II-9
|
31730 |
plank |
bred:
brɛt (Q284p Eupen)
|
In het algemeen een stuk hout waarvan de breedte groter is dan de dikte en de lengte groter dan de breedte. Bij de timmerman heeft het woord plank daarnaast ook nog een meer specifieke betekenis. Het is doorgaans een geschaafd en van messing en groef voorzien stuk hout, dat vaak nog een bepaalde afmeting heeft, namelijk in de breedte tussen 10 en 17.5 cm (4 en 7 duim) en in de dikte tussen 2 en 2.5 cm (0.75 en 1 duim) (Van de Watering, pag. 13). Zoɛn zijdelingse groef in vloerplanken werd in Meeswijk (L 424) en Valkenburg (Q 101) een klik (klek) genoemd. Een ɛdeelɛ is een in de lengte uit een boomstam gezaagd, plat stuk hout, dat nog niet geschaafd is.' [N 50, 73k; N 50, 74b; L 33, 22; L 40, 56; monogr.]
II-12
|
24531 |
plant (alg.) |
plant:
plaint (Q284p Eupen)
|
plant
III-4-3
|
29280 |
platdraad |
broddel:
brodǝl (Q284p Eupen),
plat:
plat (Q284p Eupen)
|
Een wirwar van draden in het weefsel doordat één van de kettingdraden niet op regelmatige wijze wordt opgenomen in het weefsel bijvoorbeeld door draadbreuk of haken in het riet. [N 39, 139a; monogr.]
II-7
|