20435 |
weduwe |
wedvrouw:
weͅt˃vro (Q284p Eupen),
widvrouw:
witvroo (Q284p Eupen)
|
weduwe [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|
20451 |
weduwnaar |
widman:
weͅtmanə (Q284p Eupen),
witmannə (Q284p Eupen)
|
weduwnaar [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|
29174 |
weefkam, weefraam |
herfelskam:
hɛrfǝlskamp (Q284p Eupen),
schaard:
šārt (Q284p Eupen)
|
Het geheel van de weeframen, ook wel weefkammen of schachten genoemd, met toebehoren waarmee de scheringdraden gescheiden worden, zodat de inslag mogelijk is. Zie afb. 58. [N 39, 33a; N 39, 10; monogr.]
II-7
|
29295 |
weefsel |
doek:
dǫwk (Q284p Eupen)
|
Het weefsel in het algemeen. [N 39, 124a]
II-7
|
29195 |
weefspoel |
schietspoel:
šetšpǫwl (Q284p Eupen)
|
Pijpje met inslaggaren. De weefspoel is een houten schuitje waarin op een priem de pijpjes met inslaggaren worden vastgeklemd. [N 39, 105a; monogr.]
II-7
|
19346 |
weerbarstig |
weerbarstig:
wēͅrbø͂ͅštex (Q284p Eupen),
wiederspenstig (du.):
weͅdəršpɛnstex (Q284p Eupen)
|
weerbarstig
III-1-4
|
25112 |
weerlichten |
weerluchten:
ps. letterlijk overgenomen.
we‧ər.løətə (Q284p Eupen)
|
weerlichten [ZND 21 (1936)]
III-4-4
|
20436 |
wees |
wees:
weͅi̯s (Q284p Eupen)
|
wees
III-2-2
|
21247 |
weg |
weg:
wae.ix (Q284p Eupen),
weix (Q284p Eupen)
|
weg [RND], [ZND m]
III-3-1
|
33663 |
wei |
graswei:
grǭswɛ (Q284p Eupen),
matte (d.):
matǝ (Q284p Eupen),
wei:
we (Q284p Eupen),
wē̜ (Q284p Eupen),
wę (Q284p Eupen),
węi̯ (Q284p Eupen, ...
Q284p Eupen),
wɛ (Q284p Eupen),
wɛi̯ (Q284p Eupen)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|