e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q284p plaats=Eupen

Overzicht

Gevonden: 1837
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kniezen knoteren: knottere (Eupen) Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)] III-1-4
knijpen pitsen: petsche (Eupen) die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] III-1-2
knikker mergel: meͅrəgəl (Eupen), moks: moks (Eupen), Glasmocks, steinmocks; aus ndl. mokkel, bzw. spät-mhd. mocke = Klumpen, Stück.  mocks (Eupen) Kleiner Murmel. || Knickerkugel. || Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)] III-3-2
knikkeren mit knickern spielen.: kni̯pə (Eupen) Knikkeren [ZND m] III-3-2
knikkertermen schutsje: šy(3)̄tskə (Eupen) Scheut beim Knickerspiel. [ZND m] III-3-2
knipogen een oogje pitsen: en öëlche petsche (Eupen) knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)] III-1-1
knippatroon dessin: dǝsɛŋ (Eupen), figuur: fi-jūr (Eupen) Een naar de vereiste vorm geknipt of te knippen stuk papier, waarnaar de stof voor kledingstukken geknipt wordt. [N 59, 48a; N 62, 4; MW; monogr.] II-7
knolraap, raap knollen: knǫlǝ (Eupen), reubje: rø̄ypkǝ (Eupen), reupen: rø̄ypǝ (Eupen) Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20] I-5
knoop knoop: kno.ə (Eupen), knoup (Eupen, ... ), knøyp (Eupen), knǫwp (Eupen) knoop (enkelvoud - meervoud) [ZND m] || Plat, rond schijfje of min of meer bolvormig voorwerpje van been, hout, metaal enz., dat aan kleding of andere gebruiksvoorwerpen wordt genaaid, hetzij als een middel om ze te doen sluiten of met een deel van hetzelfde of met een ander stuk te verbinden. [N 59, 135; N 62, 65a; Gi 1.IV, 48; Wi 5; S 18; MW; monogr.] II-7, III-1-3
knorren knurren: knørǝ (Eupen) Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.] I-12