17973 |
onwel |
onpasselijk:
onpässlech (Q284p Eupen)
|
hij is niet al te wel; hij is onpasselijk (de echte dialectwoorden hiervoor) [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
20557 |
ooft |
bakkenooft:
bakənof (Q284p Eupen),
obst:
obst (Q284p Eupen),
obst (du.):
obst (Q284p Eupen),
ooft:
of (Q284p Eupen)
|
gedroogd fruit || ooft [Willems (1885)] || ooft, fruit
III-2-3
|
33935 |
oogkleppen |
schuwklap:
šø̜u̯klap (Q284p Eupen)
|
Nagenoeg vierkante leren kleppen die ter hoogte van de ogen aan het hoofdstel vastgemaakt zijn. De oogkleppen dwingen het paard altijd voor zich uit te kijken, en voorkomen zo dat het naast zich iets zou bemerken dat het doet schrikken. [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 28; monogr.]
I-10
|
20356 |
oom |
mononk:
fr. mon oncle
manoŋk (Q284p Eupen),
monoŋk (Q284p Eupen),
nonk:
noŋk (Q284p Eupen),
nóóngk (Q284p Eupen),
oom:
ym (Q284p Eupen),
ûûm (Q284p Eupen)
|
oom [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
23198 |
op bedevaart gaan |
een bidweg doen:
vər gøͅnt ənə bitw(tm).ich dő.ə (Q284p Eupen)
|
We gaan een bedevaart doen. [ZND 21 (1936)]
III-3-3
|
21275 |
opmaken |
klein krijgen:
xae.ilt kle.i tə kriiə (Q284p Eupen)
|
geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
32928 |
opper |
hopper:
høǝpǝr (Q284p Eupen)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
18030 |
oprispen |
opstoten:
opstuətə (Q284p Eupen),
rupsen:
røpšə (Q284p Eupen)
|
Hoe noemt men in uw dialekt oprispen, opbreken van eten of drinken? [DC 47 (1972)]
III-1-2
|