17730 |
scheel |
scheel (bn.):
še.əl (Q284p Eupen)
|
scheel [ZND m]
III-1-1
|
17774 |
scheen |
schenenknook:
šēͅ:nəknoək (Q284p Eupen)
|
scheen [ZND m]
III-1-1
|
29205 |
scheerklossen |
kettespoelen:
kętǝšpǫwlǝ (Q284p Eupen)
|
De klossen of pijpen waarop de strengen kettinggaren moeten worden gespoeld voor het scheren. Deze scheerklossen komen in het scheerrek. [N 39, 55b]
II-7
|
29208 |
scheerrek |
lat:
lat (Q284p Eupen)
|
Het (verticale) rek of de bank waarin of waarop de scheerklossen horizontaal of verticaal hun plaats hebben. Vandaar wordt het kettinggaren via het kruisrek en de hand van de wever naar het scheerraam geleid. [N 39, 56a]
II-7
|
19070 |
schelden, schimpen |
schanden:
schaində (Q284p Eupen),
šɛi̯ndə (Q284p Eupen)
|
schelden [DC 47 (1972)]
III-1-4
|
18952 |
schelm |
schelm:
šɛlm (Q284p Eupen)
|
schelm
III-1-4
|
17829 |
scheppen |
molteren:
moltǝrǝ (Q284p Eupen),
mowtǝrǝ (Q284p Eupen),
scheppen:
schöppe (Q284p Eupen)
|
Maalloon scheppen met behulp van de schep. Het aantal kiloɛs dat per 100 kg mocht worden geschept, is, voorzover opgegeven, achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Zie ook het lemma ɛmaalloon, maalgeldɛ. In l 270 was het scheppen tot rond 1910 gebruikelijk.' [N O, 38i; JG 1b; Vds 170; Jan 268; Coe 253; Coe 256; monogr.; A 42A, 48] || scheppen [ZND 25 (1937)]
II-3, III-1-2
|
18298 |
scheren |
de ket scheren:
dǝ kęt šē̜rǝ (Q284p Eupen),
rasieren (du.):
rasère (Q284p Eupen),
scheren:
schere (Q284p Eupen),
sxērǝ (Q284p Eupen),
še.ərə (Q284p Eupen, ...
Q284p Eupen)
|
De opstaande of uitstekende draden of haren van een weefsel gelijk afsnijden door middel van grote handscharen of machinale scharen. [N 39, 146c] || Het kettinggaren op het scheerraam ordenen tot een ketting. Zie afb. 61. [N 39, 54a] || scheren [ZND m]
II-7, III-1-3
|
26397 |
scheut |
kiem:
kīm (Q284p Eupen)
|
Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22]
I-5
|
21365 |
schieten |
schieten:
šeətə (Q284p Eupen)
|
schieten [ZND m]
III-3-1
|