19746 |
violier |
levkoje (du.):
läffkəv (Q284p Eupen),
steenviool:
štēfiūl (Q284p Eupen),
štēvijŭl (Q284p Eupen)
|
Cheira nthus cheiri, Fr. Giroflée des murailles || Cheiranthus cheiri, Fr. Giroflée des murailles [ZND 15 (1930)] || Violier (Matthiola incana (L.) R.Br.). Sierplanten, meestal met langwerpige, gaafrandige bladeren; grijsachtig door de dichte beharing. De bloemen zijn verschillend gekleurd, maar niet geel, meestal paarsrood. Dik van blad en vaak met dubbele bloemen. Hau [ZND 15 (1930)]
I-7, III-2-1
|
22671 |
viool |
viool:
viuel (Q284p Eupen)
|
Viool. [Willems (1885)]
III-3-2
|
19745 |
viooltje |
hondsviool:
hoͅnts˃vii̯ul (Q284p Eupen),
viool:
fioel (Q284p Eupen),
vii̯ūl (Q284p Eupen)
|
hundsveilchen, viooltje || Viola, Fr. violette [ZND 34 (1940)] || viooltje
I-7, III-2-1
|
24387 |
vis, algemeen |
vis:
fesch (Q284p Eupen)
|
vis [Willems (1885)]
III-4-2
|
22646 |
vissen |
vissen:
vesche (Q284p Eupen)
|
Visschen. [Willems (1885)]
III-3-2
|
29216 |
vitskoord |
koord:
koord (Q284p Eupen)
|
Het koord aan weerszijden van de vitsroede om het dradenkruis in de twisten of gangen vast te houden. [N 39, 64b]
II-7
|
29215 |
vitsroede |
geerd:
gɛ̄rt (Q284p Eupen),
roede:
rō (Q284p Eupen)
|
De roede plus koord, die bevestigd wordt aan dat uiteinde van de ketting dat het eerst wordt opgeboomd, en die geplaatst wordt aan de boomgleuf van de kettingboom om het dradenkruis in de ketting vast te kunnen houden. [N 39, 64a; monogr.]
II-7
|
20727 |
vlaai |
vladem:
flām (Q284p Eupen)
|
vlaai
III-2-3
|
20730 |
vlaai met deegdeksel |
appeltaart:
appeltaart (Q284p Eupen)
|
een dikke appeltaart met deksel [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
21424 |
vlaams |
vlaams:
flamsch (Q284p Eupen)
|
Vlaams; bijvoeglijk naamwoord - [DC 47 (1972)]
III-3-1
|