33658 |
weiland in het algemeen |
wei:
(mv)
węi̯ǝ (Q284p Eupen)
|
Het totaal aan grasland waarop men de koeien kan laten grazen en waarop men kan hooien. [N 6, 33b; N P, 5; N 14, 50a; S 43; RND 20; A 10, 3; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
19071 |
wensen |
wnschen (du.):
wøͅnšə (Q284p Eupen)
|
wensen
III-1-4
|
20634 |
wentelteefje |
verwenbrood:
vərwɛnbrūt (Q284p Eupen)
|
beschuit met eieren gebakken
III-2-3
|
18115 |
werkblaar |
kwert:
kwäät (Q284p Eupen, ...
Q284p Eupen)
|
een blaar in de handen door het vasthouden van een werktuig, bv. een hamer [ZND 32 (1939)] || een blaar onder de voeten, door het gaan veroorzaakt [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
19132 |
werken |
werken:
werəkə (Q284p Eupen)
|
werken [RND]
III-3-1
|
26297 |
wervel |
wervel:
węrvǝl (Q284p Eupen)
|
Blokje hout, dat draaibaar om een spijker op de kozijnstijl is aangebracht en dient om deuren van kastjes en schuurtjes gesloten te houden. In het gebied rond Weert werd het ook voor vensterluiken gebruikt. Zie ook 'Limburgs Idioticon', pag. 291, s.v. 'wölverke', het, ø̄Nachtslotje. 't Is de kantuitspraak van wervelke. Geh. St-Truiden.ø̄ [A 27, 32a-b; monogr.]
II-9
|
24399 |
wesp |
oreik:
hörreïk (Q284p Eupen),
cf hooreik bij hoornaar
urreïk (Q284p Eupen),
wesp:
wässp (Q284p Eupen)
|
wesp [Willems (1885)]
III-4-2
|
19133 |
weten |
weten:
wētə (Q284p Eupen)
|
weten
III-1-4
|
30848 |
wetsteen |
wetsteen:
wętstēn (Q284p Eupen)
|
De doorgaans in flauw-ovale punten uitlopende, platte korund (carborundum) steen van ongeveer 20-30 cm. lang, waarmee de zeis of de zicht gewet wordt in het veld. Zie de toelichting bij het lemma ''strekel'' en de algemene toelichting bij deze paragraaf. Daar het (oude) onderscheid tussen beide instrumenten (voornamelijk) in het materiaal lag, konden de opgaven met het element -steen hier worden ondergebracht. Niet altijd was de wetsteen van de industriële carborundum-steen vervaardigd. De zegsman van L 434 voegt toe dat de wetsteen gewoonlijk een stuk harde Naamse steen was; die van L 269 en Q 101 dat het een stuk leisteen was en soms gebruikte men een stuk dakpan (zie het betreffende woordtype). Aangaande het onderscheid tussen de kennelijk naast elkaar gebruikte wetsteen en cementen strekel, merkt de zegsman van L 313 nog op dat "de wetsteen korter (is) dan de cementen strekel en wordt gebruikt als de zeis te bot is om ze te wetten (sc. met de strekel) en nog te scherp om ze te haren". Zie verder de toelichting bij het lemma ''slijpbus''.' [N 18, 82; N 18, 80 add.; N 14, 131 add.; N 15 add.; JG 1a, 1b, 1d; A 4, 28f; A 23, 16II; L 20, 28f; Gwn 7, add.; monogr.]
I-3
|
29151 |
weven |
weven:
weǝvǝ (Q284p Eupen)
|
Weven in het algemeen. Het dooreenvlechten van inslaggarens en kettinggarens tot een stof. [N 39, 108a; monogr.]
II-7
|