33003 |
zaaier |
zaaier:
ziǝr (Q284p Eupen),
zaaiman:
zimanǝ (Q284p Eupen)
|
De man die het zaad op de akker uitstrooit. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
32998 |
zaaitijd |
zaad:
zǭt (Q284p Eupen)
|
De tijd waarin gezaaid werd. Daar waar de j-klank in het woord zaaien in het westen van Belgisch Limburg, waar het vocalisme van ''zaaien'' en ''zaden'' samenvalt, ontbreekt, is niet altijd uit te maken of het eerste lid ''zaai-'', dan wel ''zaad-'' is; zie het lemma ''zaaien'' (2.1). De volgorde van de ''zaai-''varianten is die zoals in het lemma ''zaaien'' (2.1) [N M, 21; Wi 18; monogr.]
I-4
|
25237 |
zachte wind, briesje |
bijs:
(Fr. bise, "Nordwind".
bīs (Q284p Eupen)
|
bries
III-4-4
|
19537 |
zachtharige bezem |
stubber:
štøͅbər (Q284p Eupen)
|
Stäuber, Haarbesen mit langem Stiel
III-2-1
|
31147 |
zadelmaker |
haammaker:
hamę̄kǝr (Q284p Eupen)
|
Ambachtsman die zadels, paardetuig en ook ander leerwerk vervaardigt. [monogr.]
II-10
|
33678 |
zand, zandgrond |
zand:
zai̯nt (Q284p Eupen)
|
Zand is steenstof, een geologische formatie die uit losse, fijne korrels kwarts en glimmer bestaat. Zandgrond is de grondsoort die uit zand bestaat, en is lichte, niet zoʔn vruchtbare grond. Zavel bestaat voornamelijk uit zand met wat lichte klei. [N 27, 40; Wi 52; S 45; L 7, 61a; L 8, 103; N 11, 2f add.; N 18, add.; A 10, 4; Vld.; monogr.]
I-8
|
22697 |
zang |
zang:
zang (Q284p Eupen)
|
Zang. [Willems (1885)]
III-3-2
|
33101 |
zang, bussel gelezen aren |
zang:
zaŋ (Q284p Eupen)
|
De bussel die de arenlezers bijeenbrengen. Vergelijk het lemma ''bussel geharkte aren'' (5.2.3). In het westen van de Kempen wordt opgemerkt dat dergelijke zangen vooral bij het lezen van hennep worden gemaakt. In het Noord-Truierlands worden de zangen niet gebonden, maar los verzameld. Godsschel, naar Jongeneel 1884, is een metafoor naar de vorm van de altaarbel. [N 15, 36; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-4
|
24283 |
zanglijster, lijster |
lijster:
līstert (Q284p Eupen)
|
lijster
III-4-1
|