33331 |
boerenzoon |
boerenjong:
buǝrǝjǫŋ (Q284p Eupen),
halfersjong:
halfǝsjǫŋ (Q284p Eupen)
|
Bij halfersjong is de betekenis gespecificeerd: "pachterszoon".
I-6
|
24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
zwarbel:
schworbel (Q284p Eupen),
šwoͅrbələ (Q284p Eupen),
šw‧oͅrəbəl (Q284p Eupen)
|
zwaluw [Willems (1885)], [ZND 08 (1925)] || zwaluw (mv.) [RND]
III-4-1
|
21309 |
boerin |
boerenvrouw:
buǝrǝvro (Q284p Eupen),
boerse:
byrǝšǝ (Q284p Eupen)
|
[L 1, a-m; S 6; Wi 18; monogr.]
I-6
|
20302 |
boertje |
boer:
bôer (Q284p Eupen)
|
boertje doen; als een baby gedronken heeft moet het een boertje doen [DC 47 (1972)]
III-2-2
|
33332 |
boertje, kleine boer |
boertje:
byrǝkǝ (Q284p Eupen)
|
Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2]
I-6
|
18064 |
bof |
mumps (du.):
De meeste informanten vertalen enkel het zinnetje hij heeft klieren (in de hals) zonder een speciale benaming voor deze klieren op te geven.
he hat de mùms (Q284p Eupen)
|
hij heeft klieren (in de hals). Bestaat hiervoor een speciale volksnaam ? [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
20517 |
bokking |
bokkem:
bøkəm (Q284p Eupen),
bøͅkəm (Q284p Eupen)
|
bokking || bokking, gerookte haring [ZND 24 (1937)]
III-2-3
|
32326 |
bom, spon |
spond:
špǫwnt (Q284p Eupen)
|
De houten stop die ter afsluiting in het spongat wordt geslagen of geschroefd. Volgens de respondenten uit Gulpen (Q 203), Rothem (Q 99*) en Klimmen (Q 111) werd onder de bom eerst nog een lap gelegd. Die werd sponlap (Q 99*: šponlap) of sponlapje (Q 111: šponlɛpkǝ) genoemd. Zie ook het lemma ɛsponɛ in wld II.2, pag. 44.' [A 36, 3b; N 6, 4 add.; N E, 48a add.; L 7, 28 add.; monogr.]
II-12
|
26584 |
bomen |
opbomen:
opbø̜wmǝ (Q284p Eupen)
|
De geschoren ketting gelijkmatig met behulp van de effenaar, het boomhout, de boomstok enz. op de kettingboom winden. [N 39, 63; N 39, 74b]
II-7
|
33510 |
bonen- of erwtenstro |
bonenstro:
bunestrü (Q284p Eupen)
|
[Heem 08.5-6 (1964)]
I-7
|