e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eupen

Overzicht

Gevonden: 1837

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
afleggen van een dode lijken: znd 32, 20;  lieke (Eupen) een doode lijken (vooraleer hij gekist wordt) [ZND 32 (1939)] III-2-2
afloeren, bespieden get "orschteg"maken: jet orschteg make (Eupen) iets bespieden [ZND 32 (1939)] III-1-1
afrasteringshout tünzel: tynzǝl (Eupen) In het algemeen het hout waarmee men de weide afrastert. Dat kunnen dennenhout, eikenhout, berkenhout, acacia en andere houtsoorten zijn. Vergelijk lemma 5.13 ɛpaal van de weideafrasteringɛ.' [N 14, 66; monogr.] I-8
afsteken van de kettingboom of doekboom nalaten: noǝloǝtǝ (Eupen) De ketting- of garenboom van tijd tot tijd met de deunstok afrollen, als men een stuk aan het weven is. [N 39, 113a] II-7
afvallen van bladeren vallen: (velt) (Eupen) afvallen v. bladeren [ZND 32 (1939)] III-4-3
afwaswater gespoels: gəšpøͅls (Eupen), spoelsel: spölsel (Eupen, ... ), špø&#x0304lsəl (Eupen), špø͂ͅlsəl (Eupen) slootwater || spoelwater || spoelwater, afwaswater || vaatwater III-2-1
akker land: lant (Eupen), veld: fɛi̯lt (Eupen) Met het begrip ɛakkerɛ wordt in dit lemma bedoeld een bepaald begrensd stuk akkerland of bouwland. Veel respondenten uit Belgisch Limburg beschouwen perceel als een notariswoord. De woordtypen tarweland, haverland, bietenland, korenveld en koren duiden op een stuk land waarop een bepaald gewas wordt verbouwd.' [N 27, 2a; N 11, 1b; A 11, 4; A 3, 40; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 11b; L 19b, 1a; Vld.; monogr.] I-8
akkergrens, grensvoor schei (zelfst.nw.): šę (Eupen), scheid (zelfst.nw.): šei̯t (Eupen) De grens tussen twee afzonderlijke akkers in de vorm van een diepe voor die met de ploeg getrokken wordt. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen øvoorŋ resp. øvoordŋ het lemma ɛploegvoorɛ (wld I.1, blz. 105-106).' [N 11, 56; N 11A, 120; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; L B2, 268; L 24, 27; L 41, 24; monogr.] I-8
akkersleep, weidesleep sleep: šlęi̯.p (Eupen) Het toestel of werktuig waarmee men de akker en/of de weide sleept. Behalve de sleeptypen die door de afb. 89 t/m 95 worden voorgesteld, werd ook de omgekeerde eg als sleep gebruikt. Zo nodig verzwaarde men die met graszoden, een zak aarde of iets dergelijks. Vaak werd de sleepeg voorzien van berkenrijs, doorn- of braamtakken of prikkeldraad. Men kon deze tussen de egbalken door vlechten, onder de eg vastbinden of achter aan de eg bevestigen. Zulk een sleep gebruikte men vooral om pas gezaaid spurrie-, klaver-en graszaad slepend in de grond te brengen. Soms werd er ook een tarwe- of een aardappelveld mee bewerkt. De omgekeerde eg kon - al dan niet voorzien van rijshout e.d. - ook als weidesleep dienen, voor het slechten van molshopen, het fijner uitsmeren van verspreide mest en ter bestrijding van mosvorming. Men sleepte de akker of de weide soms ook wel met een grote bos berken- of andere takken, die men van voren bijeenbond of - gespreid - tussen twee balken klemde. Voor het ''sleep''-gedeelte van varianten verderop in het lemma zie men het simplex sleep aan het begin. In het lemma ''eg'' vindt men de waarde van het woord(deel ''eg'' resp. ''eg'' verklaard. [JG 1a+ 1b+ 1c+ 1d; N 11, 85; N 11A, 179 + 181b + c; N 14, 81; N 18, 22; N 27, 1a add.; N J, 10; N P, 17 + 18; N Q, 17; A 13, 16b; A 40, 10a + b; div.; monogr.] I-2
allerheiligen allerheiligen: allĕrhēllĕgĕ (Eupen), alərhe.ləgə (Eupen) Allerheiligen. [ZND 19A (1936)] III-3-3