20437 |
afleggen van een dode |
lijken:
znd 32, 20;
lieke (Q284p Eupen)
|
een doode lijken (vooraleer hij gekist wordt) [ZND 32 (1939)]
III-2-2
|
17722 |
afloeren, bespieden |
get "orschteg"maken:
jet orschteg make (Q284p Eupen)
|
iets bespieden [ZND 32 (1939)]
III-1-1
|
33744 |
afrasteringshout |
tünzel:
tynzǝl (Q284p Eupen)
|
In het algemeen het hout waarmee men de weide afrastert. Dat kunnen dennenhout, eikenhout, berkenhout, acacia en andere houtsoorten zijn. Vergelijk lemma 5.13 ɛpaal van de weideafrasteringɛ.' [N 14, 66; monogr.]
I-8
|
29273 |
afsteken van de kettingboom of doekboom |
nalaten:
noǝloǝtǝ (Q284p Eupen)
|
De ketting- of garenboom van tijd tot tijd met de deunstok afrollen, als men een stuk aan het weven is. [N 39, 113a]
II-7
|
24848 |
afvallen van bladeren |
vallen:
(velt) (Q284p Eupen)
|
afvallen v. bladeren [ZND 32 (1939)]
III-4-3
|
19655 |
afwaswater |
gespoels:
gəšpøͅls (Q284p Eupen),
spoelsel:
spölsel (Q284p Eupen, ...
Q284p Eupen),
špø̄lsəl (Q284p Eupen),
špø͂ͅlsəl (Q284p Eupen)
|
slootwater || spoelwater || spoelwater, afwaswater || vaatwater
III-2-1
|
33645 |
akker |
land:
lant (Q284p Eupen),
veld:
fɛi̯lt (Q284p Eupen)
|
Met het begrip ɛakkerɛ wordt in dit lemma bedoeld een bepaald begrensd stuk akkerland of bouwland. Veel respondenten uit Belgisch Limburg beschouwen perceel als een notariswoord. De woordtypen tarweland, haverland, bietenland, korenveld en koren duiden op een stuk land waarop een bepaald gewas wordt verbouwd.' [N 27, 2a; N 11, 1b; A 11, 4; A 3, 40; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 11b; L 19b, 1a; Vld.; monogr.]
I-8
|
33655 |
akkergrens, grensvoor |
schei (zelfst.nw.):
šę (Q284p Eupen),
scheid (zelfst.nw.):
šei̯t (Q284p Eupen)
|
De grens tussen twee afzonderlijke akkers in de vorm van een diepe voor die met de ploeg getrokken wordt. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen øvoorŋ resp. øvoordŋ het lemma ɛploegvoorɛ (wld I.1, blz. 105-106).' [N 11, 56; N 11A, 120; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; L B2, 268; L 24, 27; L 41, 24; monogr.]
I-8
|
32837 |
akkersleep, weidesleep |
sleep:
šlęi̯.p (Q284p Eupen)
|
Het toestel of werktuig waarmee men de akker en/of de weide sleept. Behalve de sleeptypen die door de afb. 89 t/m 95 worden voorgesteld, werd ook de omgekeerde eg als sleep gebruikt. Zo nodig verzwaarde men die met graszoden, een zak aarde of iets dergelijks. Vaak werd de sleepeg voorzien van berkenrijs, doorn- of braamtakken of prikkeldraad. Men kon deze tussen de egbalken door vlechten, onder de eg vastbinden of achter aan de eg bevestigen. Zulk een sleep gebruikte men vooral om pas gezaaid spurrie-, klaver-en graszaad slepend in de grond te brengen. Soms werd er ook een tarwe- of een aardappelveld mee bewerkt. De omgekeerde eg kon - al dan niet voorzien van rijshout e.d. - ook als weidesleep dienen, voor het slechten van molshopen, het fijner uitsmeren van verspreide mest en ter bestrijding van mosvorming. Men sleepte de akker of de weide soms ook wel met een grote bos berken- of andere takken, die men van voren bijeenbond of - gespreid - tussen twee balken klemde. Voor het ''sleep''-gedeelte van varianten verderop in het lemma zie men het simplex sleep aan het begin. In het lemma ''eg'' vindt men de waarde van het woord(deel ''eg'' resp. ''eg'' verklaard. [JG 1a+ 1b+ 1c+ 1d; N 11, 85; N 11A, 179 + 181b + c; N 14, 81; N 18, 22; N 27, 1a add.; N J, 10; N P, 17 + 18; N Q, 17; A 13, 16b; A 40, 10a + b; div.; monogr.]
I-2
|
23195 |
allerheiligen |
allerheiligen:
allĕrhēllĕgĕ (Q284p Eupen),
alərhe.ləgə (Q284p Eupen)
|
Allerheiligen. [ZND 19A (1936)]
III-3-3
|