e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eupen

Overzicht

Gevonden: 1837
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
eigenwijs eigenzinnig: ēgəzeͅnex (Eupen), kops: køͅpš (Eupen) eigenzinnig III-1-4
eik eik: ei.k (Eupen), eik (Eupen), ei̯k (Eupen), -  eïk (Eupen) eik [RND], [ZND 20 (1936)] || eikenboom [ZND 34 (1940)] III-4-3
eikel eikel: eikəl (Eupen), eəkələ (Eupen), -  eïkele (Eupen) eikel [ZND 34 (1940)] || eikels [RND] || eikels zoeken [ZND 20 (1936)] III-4-3
einde van de ketting eind: ęjnt (Eupen) Het einde van de ketting waar de vitsroede insteekt. [N 39, 64c] II-7
ekster hekster: hässtert (Eupen) ekster [Willems (1885)] III-4-1
eksteroog elsteroog: älstero (Eupen), Elsterauge  eͅl.stəro. (Eupen) eksteroog (op de tenen, fr. cor) [ZND 19 (1936)] III-1-2
ellende (lijden) elend: ēlɛnt (Eupen) ellende III-1-4
els priem: pręjm (Eupen), zuil: zyǝl (Eupen), zȳǝl (Eupen) Het gebogen, puntige instrument om gaatjes voor het naaien v√≥√≥r te steken. Men kent een spanels, een doornaaiels en een bros. Dierick zegt op pag. 83: "Het klein en broos werktuig dat een schoenmaker dagelijks te gebruiken heeft is het elsen. Daar zijn er verscheidene grootten en soorten. De elsens om binnenzolen te naaien zijn gekromd en moeten geschikt zijn licht of zwaar volgens het werk; een lang, zwaar elsen is goed voor zwaar manswerk en om in te rijgen. Een zwaar elsen om licht te naaien is altijd af te keuren, daar een fijne draad niet goed sluiten kan in de wijde gaten door het elsen in de binnenzool gemaakt en dus geen vaste naad kan voortbrengen. Gewoonlijk is de punt van een nieuw elsen te dik en moet wat verscherpt worden om goed door het leder te kunnen steken; het gebeurt wel eens dat de punt afkraakt, dit kan hersteld worden met er een aan te slijpen. Het elsen moet in een houten handvatsel vastgezet worden en moet er recht in zitten; het mag noch achteruit noch vooruit hellen en bijzonderlijk niet scheef of men is elke steek in gevaar het te breken, en de hand te kwetsen. [N 60, 176a; N 60, 234; N 60, 176c; S 28; L 5, 62; L B2, 238; L 40, 72; Wi 13; A 27, 17; monogr.] II-10
emmer tob: toͅp (Eupen, ... ) emmer [ZND 08 (1925)], [ZND 24 (1937)] III-2-1
engel engel: eͅŋəl eŋələ (Eupen) Een engel, twee engelen. [ZND 34 (1940)] III-3-3