29157 |
handweefgetouw |
handweefstoel:
hajntweǝvštōǝl (Q284p Eupen),
harnas:
harnǝš (Q284p Eupen),
houten getouw:
hø̜ltǝ kato (Q284p Eupen),
stellage:
štɛlāš (Q284p Eupen)
|
Het weefgetouw dat bediend wordt met de hand. De afmetingen hiervan zijn nogal verschillend; gewoonlijk is de lengte 2,5 m tot 3 m, de breedte ongeveer 2 m en de hoogte tot aan de draagarmen 2,5 m (Grothe, pag. 338). Zie afb. 54 en 55. [N 39, 1b; N 39, 1a; N 5A øIŋ, 9c; monogr.]
II-7
|
29152 |
handweven |
handweven:
hajntweǝvǝ (Q284p Eupen)
|
Thuis met de hand weven op het handweefgetouw, waarbij de schietspoel nog met de hand door de schering wordt geworpen. [N 39, 108b]
II-7
|
29142 |
handwever |
huiswever:
husweǝvǝr (Q284p Eupen),
wever:
weǝvǝr (Q284p Eupen)
|
De wever die thuis met de hand weeft op het handweefgetouw. [N 39, 51a; N 39, 51b]
II-7
|
31751 |
handzaag, sint-jozefzaag |
fok(s)zwans:
foksšwants (Q284p Eupen)
|
Handzaag, waarvan het blad vanaf het handvat geleidelijk smaller uitloopt. De handzaag wordt voor alle voorkomende zaagwerkzaamheden gebruikt. Zie ook afb. 12. [N 53, 2; N G, 23a; monogr.; N 33, 330; L 8, 101, add.; div.]
II-12
|
33147 |
handzeef |
zift:
zeft (Q284p Eupen),
zijg:
zē̜x (Q284p Eupen)
|
De grove zeef waarmee het zaaigraan wordt gewonnen. Er komen twee hoofdtypen voor: de ronde handzeef van ongeveer 80 cm doorsnede met een opstaande rand van ongeveer 10 tot 15 cm. Ouder is wel de rechthoekige houten bak met een bodem van gaas (heel vroeger van fijne gevlochten wilgetenen) die aan een koord werd opgehangen aan een balk in de schuur. In Haspengouw is dit type het oorsponkelijke. In Oost-Haspengouw noemt men het de ries; ook bij het type wan in West-Haspengouw wordt uitdrukkelijk door de zegslieden vermeld dat het hier om een grote vierkante graanzeef gaat. Zie afbeelding 15. Bij het type zij, zijg daarentegen vermeldt men dat dit woord doorgaans de keukenzeef aanduidt, of de vergiet, gebruikt voor melk en soep. [N 14, 38b, 41a, 42a, 43a en 44; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 8, 118; S 45; monogr.]
I-4
|
17811 |
hangen |
hangen:
hange (Q284p Eupen)
|
hangen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
19373 |
hangslot |
kluister:
klūstər (Q284p Eupen),
klystər (Q284p Eupen)
|
hangslot [ZND 06 (1924)] || vorhängeschloss
III-2-1
|
21413 |
hard schreeuwen |
hel roepen:
mə mowt hel rōwpə zos fərštejt ən oəs nēit (Q284p Eupen),
hel schreien:
mə mot hel šnäiə zøs vərštēt hēə ōs nēt (Q284p Eupen),
mə mot hel šra.[i}ə, zøs vərštɛ[i}t mənəch ne[i}t (Q284p Eupen)
|
Men moet hard schreeuwen, anders verstaat hij ons niet. Men: wordt dit woord wel gebruikt in uw dialect? Zoniet, door welk voornaamwoord wordt men weergegeven? [ZND 04 (1924)]
III-3-1
|
25147 |
hard waaien |
stormen:
Note: onder de o staat nog een trema; deze combinatieletter is niet te maken.
störme (Q284p Eupen)
|
hard waaien, stormen
III-4-4
|
32885 |
haren |
dengeln (du.):
dęŋǝlǝ (Q284p Eupen),
kloppen:
klǫpǝ (Q284p Eupen)
|
De benamingen voor de handeling als geheel. Voor enkele plaatsen zijn opgaven bekend die het in de algemene toelichting genoemde "verkeerd haren" betreffen; ze zijn aan het einde van het lemma opgenomen. Zie ook het lemma ''daverwaat''. Haren is het uitkloppen van de snede van de zeis langs het haarpad aan de bovenzijde van het blad, op een aambeeldje (haarspit) met een hamer (haarhamer), om de snede scherp te houden. Het wordt buiten de maaitijd doorgaans ''s avonds op de boerderij gedaan, soms op het haarblok (zie kaart 25). Tijdens de maaitijd haart men enige malen per dag in het veld, ongeveer na drie uur maaien. Men zit dan op de grond, met gespreide benen, waartussen het spit in de grond wordt geslagen (afbeelding 7a). Soms wordt het zeisblad van de steel genomen; zie kaart 25, waarop het gebied is aangegeven waar dit gewoonlijk gebeurt en waarop ook de verspreiding van het haarblok in Belgisch Limburg is opgetekend. Het van de steel nemen van het blad zal met name voorkomen bij modernere verbindingen die dit gemakkelijk toelaten, zoals een zeisring met schroeven. Indien men de zeis niet demonteert, heeft men als haargetuig, naast spit en hamer, ook een of twee haargaffels nodig, waarin de steel of een van de handvatten rust. Het blad wordt met de linkerhand en -arm in evenwicht gehouden op het haarspit. Soms gaat het mes daartoe onder het linkerbeen door. Men begint te kloppen aan de hak van het mes, met de hamer in de rechterhand; de rechterelleboog blijft daarbij op dezelfde plaats op de dij rusten, zodat een regelmatige en vaste slag op dezelfde plek wordt verkregen. Intussen verschuift men met de linkerhand het zeisblad langzaam over het haarspit, van de hak tot de punt. De bewerking duurt ongeveer een half uur. Het zachte staal van het blad wordt daarmee uitgedreven. De hamerslagen harden het staal en maken het dunner; beide effecten zijn nodig om het te kunnen slijpen. Haren is een minutieus werk. De scherpe bek van de hamer moet precies op de rand van het blad, het haarpad, vallen. Als de slag te ver naar binnen valt, krult het pad omhoog. Het pad mag ook niet te breed worden; het is dan kwetsbaarder voor beschadiging door oneffenheden in de bodem of steentjes. Te lang of onregelmatig uitkloppen kan het blad onherroepelijk beschadigen. [N 18, 84; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 28d; A 23, 16II; L 1a-m, 1u, 84; L 20, 28d; S 12; R 3, 67; Lu 1, 16II; add, uit N 11, 88; N 14, 131; L 26, 4; monogr.]
I-3
|