33282 |
hennepzaad |
kennefzaam:
kɛnǝfzǭm (Q284p Eupen)
|
Het oliehoudend zaad van de hennepplant, vooral gebruikt als vogelvoer. [monogr.; add. uit Wi 52; S 13]
I-5
|
33343 |
herderin |
scheperin:
šīpǝrø̜n (Q284p Eupen)
|
Bij de opgaven scheper en van herd wordt opgemerkt dat beide geslachten door deze termen worden aangeduid. [Wi 18; monogr.]
I-6
|
34145 |
herkauwen |
nirken:
nerjǝkǝ (Q284p Eupen),
weer kauwen:
wēr kyjǝ (Q284p Eupen)
|
Het eerst niet of nauwelijks gekauwde, in de voormaag gedeeltelijk verteerde voedsel opnieuw verwerken. Zie afbeelding 7. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 4, 13; L 14, 26; L 14, 88; L 20, 13; S 13; monogr.]
I-11
|
24321 |
hert, ree |
hert:
hersch (Q284p Eupen),
ree:
riie (Q284p Eupen),
ri‧ə (Q284p Eupen)
|
hert [Willems (1885)] || ree [Heem 06.5-6 (1962)], [ZND m]
III-4-2
|
23258 |
het angelus luiden |
engel des heren:
ze lue der engel des häre (Q284p Eupen)
|
De avondklok luidt. [ZND 32 (1939)]
III-3-3
|
34005 |
het paard leiden |
leiden:
lɛi̯ǝ (Q284p Eupen)
|
Het paard leiden of mennen door het met de teugels te sturen. Werkwoorden zoals varen en leiden werden niet door alle corresponenten gegeven. [N 8, 100 en 101b; Wi 25; monogr.]
I-10
|
17645 |
heup |
heup:
hoͅpə (Q284p Eupen)
|
Huften, heup [ZND m]
III-1-1
|
33704 |
heuvel |
heuvel:
hyvǝl (Q284p Eupen),
hugel:
hȳgǝl (Q284p Eupen)
|
Een kleine verhevenheid in het landschap. [L 34, 22]
I-8
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
heuvel:
ps. omgespeld volgens Frings.
hyvəl (Q284p Eupen),
hgel (du.):
hügel (Q284p Eupen),
hoogte:
ps. letterlijk overgenomen.
høͅ‧y.də (Q284p Eupen)
|
heuvel [ZND 34 (1940)] || hoogte [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
29179 |
hevelogen |
ogen:
ǫwǝ (Q284p Eupen),
slopen:
šlø̜wpǝ (Q284p Eupen)
|
De oogjes aan de hevels van de stalen weefkam of de lussen aan de hevels van de touwtjeskam waardoorheen de kettingdraden zijn ingeregen. [N 39, 36b; monogr.]
II-7
|