29178 |
hevels |
herfelen:
hɛrfǝlǝ (Q284p Eupen)
|
Hevels van de kam. De touwtjes of stalen draden in de weeframen met lussen of hevelogen waardoor de kettingdraden geregen zijn, waardoor ze bij het weven omhooggetrokken kunnen worden. [N 39, 36a; monogr.]
II-7
|
17776 |
hiel |
vers:
vēͅšt (Q284p Eupen),
vä:scht (Q284p Eupen)
|
Ferse, hiel [ZND m] || hoe heet het achterdeel van de voet (fr. talon) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
he ard no ze vadder (Q284p Eupen),
hêe art no zə vader (Q284p Eupen)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
huut (Q284p Eupen),
huut - hy (Q284p Eupen)
|
hoed [RND] || hoed (enkelvoud - meervoud) [ZND m]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hȳi̯wǝ (Q284p Eupen),
weiden:
węi̯jǝ (Q284p Eupen)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
huf˱isǝr (Q284p Eupen)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|
31178 |
hoefsmid |
hoefsmid:
huf[smid] (Q284p Eupen)
|
Smid die hoefijzers smeedt en paarden beslaat. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen haakjes geplaatste woorddelen het lemma "smid". [N 33, 2; monogr.; JG 1a; JG 1b]
II-11
|
22871 |
hoekschop |
ecke (du.):
aekə (Q284p Eupen),
Karte 168.
Ecke (Eckball, -schuss) (Q284p Eupen)
|
Eckball. || Hoekschop. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
22358 |
hoepel |
reep:
reep (Q284p Eupen),
reip (Q284p Eupen)
|
Een hoepel (ijzeren of houten ring die door de kinderen voortgedreven wordt). [ZND 27 (1938)] || Reep. [Willems (1885)]
III-3-2
|
25062 |
homp, brok, klont |
klomp:
klomp (Q284p Eupen),
knul:
knūl (Q284p Eupen)
|
kluit [ZND 28 (1938)]
III-4-4
|