34492 |
kakelen |
katkedaat (zelfst. nmw.):
katkǝdāt (Q284p Eupen)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een kip. Dit lemma is onderverdeeld in geluiden die de kip maakt: (1) voordat ze een ei gaat leggen; (2) nadat ze een ei gelegd heeft. [N 19, 46; L 34, 12; L 34, 13; Vld.; N 18, add.; monogr.]
I-12
|
30247 |
kalf |
kalf:
kau̯f (Q284p Eupen),
kǫu̯f (Q284p Eupen),
kalfje:
kø̜u̯vkǝ (Q284p Eupen)
|
Jong rund, niet naar het geslacht onderscheiden. Zie afbeelding 3. Op de kaart is het woordtype kalf niet opgenomen. [N 3A, 15 en 20; JG 1a, 1b; Gwn V, 5, 5a en 5b; L 27, 56; R 12, 24; Wi 17; monogr.; add. uit N 3A, 4, 26a, 75a, 75b en 76; N C, 6, 7a, 7b, 8, 9a en 14b; A 9, 17a en17b; S 14]
I-11
|
34554 |
kalkoen |
schroet:
šru.t (Q284p Eupen),
šrūt (Q284p Eupen)
|
Zie afbeelding 11. [R 14, 3; S 16; L 1a-m; L 1, 113; L 17, 11; L B2, 305; A 6, 3a; A 6, 3b; Vld.; monogr.]
I-12
|
34170 |
kalven |
kalven:
kalven (Q284p Eupen),
kau̯vǝ (Q284p Eupen)
|
Een kalf ter wereld brengen, gezegd van de koe. [JG 1a, 1b; N 3A, 46; S 16; L 1a-m; monogr.]
I-11
|
18725 |
kam |
kam:
kamp (Q284p Eupen)
|
kam (enkelvoud - meervoud) [ZND m]
III-1-3
|
19694 |
kamer |
kamer:
k‧āmər (Q284p Eupen),
ruim:
rūmə (Q284p Eupen)
|
kamer [ZND m] || kamer, vertrek
III-2-1
|
29175 |
kamlatten |
kamlatten:
kamlatǝ (Q284p Eupen)
|
De twee horizontale latten boven en onder aan het weefraam, waartussen de hevels zitten. [N 39, 33d]
II-7
|
18724 |
kammen |
kammen:
kā:mə (Q284p Eupen)
|
kammen [ZND m]
III-1-3
|
22336 |
kampen |
kabelen:
kabbele (Q284p Eupen)
|
Streiten, lossen; um den Vorrang streiten.
III-3-2
|
29184 |
kamslager |
kamstrekker:
kamštrękǝr (Q284p Eupen)
|
Persoon die kammen slaat of maakt. [N 39, 42b]
II-7
|