24334 |
kever, tor |
kever:
keever (Q284p Eupen),
kefer (Q284p Eupen)
|
kever [Willems (1885)] || kever, tor (alg)
III-4-2
|
24513 |
kiem |
spruit:
spruut (Q284p Eupen)
|
scheut
III-4-3
|
33163 |
kiemen, schieten, botten van pootaardappelen |
spruiten:
šprūtǝ (Q284p Eupen),
uitspruiten:
ūtšprutǝ (Q284p Eupen)
|
J. Goossens heeft in zijn enquêtes twee begrippen afgevraagd: "kiemen" (algemeen van een zaadje) en "botten" (gezegd van een pootaardappel, wanneer deze in de kiembak ligt); afgezien van een klein fonetisch detail zijn er géén afwijkingen tussen beide lijsten van antwoorden, behoudens in P 187, waar "botten" jongen (wellicht schertsend?) is; in Q 3, 5, 9 en 187a waar voor de aardappel botten wordt gegeven (wellicht invloed van de cultuurtaal) en in Q 156 waar voor de aardappels ze zijn gehikt werd opgegeven. De opgaven van beide lijsten zijn derhalve in dit lemma samengenomen. Kienen moet begrepen worden als een contaminatie van kiemen (voor de klinker) en kijnen (voor de slotmedeklinker). Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma Scheut. [N M, 16b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit S 17]
I-5
|
17764 |
kies |
baktand:
bakteind (Q284p Eupen)
|
een dikke tand; indien er twee verschillende woorden bestaan, de beide woorden opgeven voor: een gewone dikke tand [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
20571 |
kieskauwerig |
kiesemig:
aus ndl kiesch
køͅšəmex (Q284p Eupen)
|
kieskeurig bij het eten
III-2-3
|
24337 |
kikker |
pad:
pädd (Q284p Eupen),
ook in ZND 01u, 121; 14, 001 en 16, 004
peͅt (Q284p Eupen),
vros:
fräusch (Q284p Eupen),
vrøͅyš (Q284p Eupen),
ook in ZND 01u, 121; 14, 001 en 16, 004
vrøͅys (Q284p Eupen),
vrosje:
fröschke (Q284p Eupen)
|
kikvors [ZND 01 (1922)] || kikvors, jong || kikvors, puit [RND]
III-4-2
|
24336 |
kikkerdril |
paddenbed:
päddebedd (Q284p Eupen),
paddenfloets:
pɛdəflutš (Q284p Eupen)
|
kikkerdril || kikkerrit [RND]
III-4-2
|
24467 |
kikkerdril (2, bewerkt) |
(-)bed, -bedden:
päddebedd (Q284p Eupen),
(-)floets:
pɛdəflutš (Q284p Eupen)
|
kikkerdril || kikkerrit [RND]
III-4-2
|
24309 |
kikkervisje |
koelkop:
kūlkoͅp (Q284p Eupen)
|
kikkervisje [ZND 34 (1940)]
III-4-2
|
20308 |
kind (algemene benaming) |
kind:
keint (Q284p Eupen),
kejnt (Q284p Eupen),
käjnt (Q284p Eupen),
kɛi̯nt (Q284p Eupen),
kindje:
kintjə (Q284p Eupen)
|
kind || kind; mijn lief kind, blijf hier beneden staan, de kwade ganzen bijten u dood [ZND 04 (1924)]
III-2-2
|