18874 |
kniezen |
knoteren:
knottere (Q284p Eupen)
|
Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
pitsen:
petsche (Q284p Eupen)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
mergel:
meͅrəgəl (Q284p Eupen),
moks:
moks (Q284p Eupen),
Glasmocks, steinmocks; aus ndl. mokkel, bzw. spät-mhd. mocke = Klumpen, Stück.
mocks (Q284p Eupen)
|
Kleiner Murmel. || Knickerkugel. || Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)]
III-3-2
|
22361 |
knikkeren |
mit knickern spielen.:
kni̯pə (Q284p Eupen)
|
Knikkeren [ZND m]
III-3-2
|
22820 |
knikkertermen |
schutsje:
šy(3)̄tskə (Q284p Eupen)
|
Scheut beim Knickerspiel. [ZND m]
III-3-2
|
17784 |
knipogen |
een oogje pitsen:
en öëlche petsche (Q284p Eupen)
|
knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
28942 |
knippatroon |
dessin:
dǝsɛŋ (Q284p Eupen),
figuur:
fi-jūr (Q284p Eupen)
|
Een naar de vereiste vorm geknipt of te knippen stuk papier, waarnaar de stof voor kledingstukken geknipt wordt. [N 59, 48a; N 62, 4; MW; monogr.]
II-7
|
33236 |
knolraap, raap |
knollen:
knǫlǝ (Q284p Eupen),
reubje:
rø̄ypkǝ (Q284p Eupen),
reupen:
rø̄ypǝ (Q284p Eupen)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|
18262 |
knoop |
knoop:
kno.ə (Q284p Eupen),
knoup (Q284p Eupen, ...
Q284p Eupen),
knøyp (Q284p Eupen),
knǫwp (Q284p Eupen)
|
knoop (enkelvoud - meervoud) [ZND m] || Plat, rond schijfje of min of meer bolvormig voorwerpje van been, hout, metaal enz., dat aan kleding of andere gebruiksvoorwerpen wordt genaaid, hetzij als een middel om ze te doen sluiten of met een deel van hetzelfde of met een ander stuk te verbinden. [N 59, 135; N 62, 65a; Gi 1.IV, 48; Wi 5; S 18; MW; monogr.]
II-7, III-1-3
|
34337 |
knorren |
knurren:
knørǝ (Q284p Eupen)
|
Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|