34058 |
koe |
koe:
kōi̯ (K358a Eversel)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
33640 |
landerijen |
land:
lant (K358a Eversel)
|
Het geheel van bebouwde akkers, weilanden en velden, behorend bij een boerderij. [N 6, 33a; N 5A, 76d; A 10, 3; A 11, 4; A 20, 1b; JG 1b, 1d; L 37, 11a; L 38, 23; L 44, 27; Vld.; monogr.]
I-8
|
17817 |
lopen |
lopen:
loepen (K358a Eversel)
|
lopen: Hebt ge Klaas zien lopen ? [ZND 44 (1946)]
III-1-2
|
20205 |
man |
man:
dou luupt nō die man, diè zijn dochter zik gewièst es (K358a Eversel)
|
Daar loopt nu die man, die zn dochter (of: wiens dochter) ziek is geweest [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|
21273 |
meester |
meester:
hiè hult veul va Vaoder en moejer, van noonk en tant, va miester, de buurman, van de timmerman (K358a Eversel)
|
Hij houdt veel van Vader en Moeder, van Pa en Moe, van Oom en Tante, van Meester en Buurman, van den Timmerman [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|
21585 |
mevrouw |
madam (<fr.):
Piet gift madam es een schoen henneke (K358a Eversel)
|
Piet (Arie), geef madame nu eens een schoon handje [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|
33556 |
moestuinx |
hof:
hō.f (K358a Eversel)
|
[ZND 44 (1946)]
I-7
|
20229 |
ouders |
oudersten:
znd 44, 27;
aarste (K358a Eversel)
|
ouders; waar ligt het land van uw ouders? [ZND 44 (1946)]
III-2-2
|
17991 |
pijn |
pijn:
pijn (K358a Eversel)
|
pijn: De handen van dat kleine kindje doen zeer [ZND 44 (1946)]
III-1-2
|
30569 |
schilder |
schilder:
sxølǝr (K358a Eversel)
|
Iemand die van schilderen zijn beroep maakt. Bij het 'technisch schilderen', het bedekken van oppervlakten met verf ter conservering en kleurgeving, onderscheidt men de huis-, decoratie- en rijtuigschilder. In L 210 plaatste de huisschilder bij de bouw van een nieuw huis ook de ruiten. [Wi 51; L 44, 21b; N 67, 98a; monogr.]
II-9
|