19505 |
kastplank |
bred:
brɛt (Q119p Eygelshoven)
|
plank in een kast [DC 16 (1948)]
III-2-1
|
22311 |
katapult |
flits:
flietsj (Q119p Eygelshoven, ...
Q119p Eygelshoven)
|
Hoe noemt men het speeltuig, bestaande uit een gevorkt takje, aan de uiteinden waarvan een elastiekje is vastgemaakt en waarmee jongens steentjeswegschieten? [DC 23 (1953)] || Katapult.
III-3-2
|
33453 |
kattegat |
kattegang:
katsǝgaŋk (Q119p Eygelshoven),
kattelok:
katsǝlǭ ̝ǝk (Q119p Eygelshoven)
|
Een al dan niet afgeschermde opening onder in de schuurpoort die katten in staat stelt om de schuur in te gaan om muizen en ratten te vangen. Blijkbaar wordt deze opening ook door kippen gebruikt. [N 4A, 42i; monogr.]
I-6
|
17628 |
keel, strot |
keel:
keəl (Q119p Eygelshoven),
strot:
štroat (Q119p Eygelshoven)
|
keel (uitwendig) (strot) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17686 |
keelgat |
keellok:
kêêllôôk (Q119p Eygelshoven)
|
keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18070 |
keelpijn |
keelpijn:
kɛ.əlpiŋ (Q119p Eygelshoven)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
33235 |
keeltjes, raapstelen |
reubsteel:
røbštīǝl (Q119p Eygelshoven)
|
Groente bestaande uit dunne stengels en zeer jong kort blad van de koolraap, die zeer dicht gezaaid zijn zodat er geen knolvorming kan plaatsvinden. Raapstelen worden vooral in stamppot verwerkt. [monogr.; add. uit N 7, 16]
I-5
|
31816 |
keerbeitel |
dekbeitel:
dęk˱bētǝl (Q119p Eygelshoven)
|
De bovenste, niet snijdende beitel van sommige houtschaven die boven op de schaafbeitel bevestigd is. Zie ook afb. 31d. De keerbeitel voorkomt dat er bij het schaven houtvezels uit het hout worden getrokken. Daarom wordt de keerbeitel zo dicht mogelijk tegen de snede van de schaafbeitel geplaatst. [N G, 35c; N 53, 54g; monogr.]
II-12
|
22418 |
kegelen |
kegelen:
hɛ.i we.ət nitmi chəkɛ.igəlt (Q119p Eygelshoven)
|
met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND]
III-3-2
|
19664 |
kelder |
kelder:
keͅldər (Q119p Eygelshoven)
|
kelder [RND]
III-2-1
|