27253 |
timmerman |
schrijner:
šrīnǝr (Q119p Eygelshoven)
|
Ambachtsman die het timmeren als beroep uitoefent. Tot zijn werkzaamheden behoren het vervaardigen van dakconstructies en balklagen in huizen en het maken van trappen, kozijnen, ramen en deuren. Als aanduiding voor de vakman wordt zowel de benaming timmerman als schrijn(en)werker gebruikt. Schrijnwerker is meer verspreid in Belgisch Limburg, schrijnenwerker in het zuiden van Nederlands Limburg. Wanneer er een onderscheid tussen timmerman en schrijn(en)werker wordt gemaakt, dan duidt de eerste term eerder een vakman aan die timmerwerk in de bouw verricht. Dit is onder meer het geval in Ottersum (L 163), Posterholt (L 387), Geulle (Q 18) en Bilzen (Q 83). De schrijnwerker richt zich dan vooral op het maken van trappen, deuren en ramen. Het woordtype schrijner, dat in het zuidoostelijke deel van het gebied gebruikelijk is, is een algemene benaming voor de timmerman. De vakman die timmerwerk op de bouw verricht, wordt daar ɛbouwschrijnerɛ genoemd.' [N 55, 164a; N 55, 165; RND 6; L 34, 19a; L B1, 115; monogr.]
II-12
|
24255 |
tochtig |
bokketig:
bøkǝtex (Q119p Eygelshoven, ...
Q119p Eygelshoven),
bokkig:
bøkex (Q119p Eygelshoven, ...
Q119p Eygelshoven),
speletig:
spīǝlǝtex (Q119p Eygelshoven),
spelig:
špīǝlex (Q119p Eygelshoven),
springig:
špreŋex (Q119p Eygelshoven),
stierig:
štīrex (Q119p Eygelshoven),
štīǝrex (Q119p Eygelshoven)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de geit. [N 19, 70b; N 77, 95; JG 1b; N C, 4c; S 52, L 378 add.; monogr.] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de koe. [N 3A, 29; N C, 4a; JG 1a, 1b; Gwn V, 3; monogr.; add. uit N 3A, 21; N 3A, 9b] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 70a; N C, 4b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-11, I-12
|
19542 |
tondeldoos |
tidibus:
tiedeboes (Q119p Eygelshoven)
|
tondeldoos, koperen huls gevuld met licht ontvlambaar materiaal (tintelton, tinteldoos) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17620 |
tong |
tong:
tong (Q119p Eygelshoven)
|
tong [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
34649 |
tonneau |
tonnetje:
tøntjǝ (Q119p Eygelshoven)
|
Laag tweewielig rijtuigje voor vier personen met banken in de lengte van de bak en een achteringang. Het heeft vrij hoge wanden met afgeronde hoeken, waardoor het op een ton lijkt, en het is volledig open. Er is geen aparte bok voor de koetsier. [N 17, 5, add; N 101, 7; N G, 51; monogr.]
I-13
|
34588 |
toot |
tompen:
tompǝ (Q119p Eygelshoven),
tømpǝ (Q119p Eygelshoven)
|
Elk van de uitstekende delen van de berries (bij de hoogkar) of de bakbomen (bij de slagkar) achter aan de kar. De opgaven van de woordtypen top, stoot en stots zonder meervoudsuitgang zijn als meervoudig geïnterpreteerd wegens hun velair vocalisme. Door het ontbreken van een mogelijke enkelvoudige tegenopgave, is het echter mogelijk dat het hier om enkelvoudsopgaven gaat. Met het woordtype staart wordt het geheel aangeduid, in tegenstelling tot de andere woordtypen, waarmee elk deel afzonderlijk wordt benoemd. [N 17, 28 + 37a; N G, 59a; monogr]
I-13
|
22025 |
tortelduif |
lachduif:
lachdoef (Q119p Eygelshoven, ...
Q119p Eygelshoven)
|
tortel (28 bekende zomervogel; slank en lichtbruin; nestje meestal in hoge struiken; roep [toerrrrr, toerrrrr] [N 09 (1961)] || tortelduif
III-4-1
|
17731 |
tranende ogen |
zijpe ogen:
ziepe-ooge (Q119p Eygelshoven)
|
oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
19463 |
trede |
trid:
tret (Q119p Eygelshoven)
|
De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.]
I-13
|
22743 |
trekharmonica |
schuppe:
NB sjuppe zowel in Heerlen Wb. (Q 113, pag. 424) als in Kerkrade Wb. (Q 121, pag. 241) = scheppen; sjup = schep; schop, spade.
sjuppe (Q119p Eygelshoven),
trekzak:
trekzak (Q119p Eygelshoven)
|
Hoe noemt men in uw dialect de trekharmonica of accordeon? Het gaat om de meest gebruikte benaming, niet om grappige namen. [DC 52 (1977)]
III-3-2
|