26044 |
bovenbalk |
bovenbalk:
bǭvǝbalǝk (Q119p Eygelshoven)
|
De zware horizontale paal van de T-vormige karsteun. Zie ook afb. 196. [N G, 62c]
II-12
|
32237 |
bovenboom |
dekboom:
dęk˱bōm (Q119p Eygelshoven
[(meervoud: dęk˱bø̄m)]
)
|
De balk of lat die de zijwand in de lengte van de karbak aan de bovenkant afsluit. Zie ook afb. 198.3 en het lemma ɛzijwandɛ in wld I.13, pag. 24 e.v.' [N G, 60c]
II-12
|
17639 |
bovendeel van de rug |
pokkel:
op der poek-kel zitte
poek-kel (Q119p Eygelshoven)
|
rug: bovendeel van de rug [mars, hot] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33449 |
bovendeur |
overste slag:
ø̜̄vǝštǝ šlāx (Q119p Eygelshoven)
|
Het bovenste deel van een gehalveerde poortvleugel, dienend om in geopende stand licht en lucht in de stal te laten. Het bovenste deel van een gehalveerde poortvleugel is meestal kleiner dan het onderste en wordt niet zo vaak gebruikt, d.w.z. alleen als men met bijv. een paard door de poort wil. Sommige benamingen wijzen dan ook op het voorkomen ervan bij paardestallen. Zie ook afbeelding 18.d bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 37b en 42c]
I-6
|
17618 |
bovenlip |
bovenlip:
bóvə lip (Q119p Eygelshoven)
|
bovenlip [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
33439 |
bovenste balken van de schelf |
schelf(t)houter:
šɛlǝfhōtsǝr (Q119p Eygelshoven)
|
De bovenste balken van een schelf zijn ruwe, onbewerkte balkjes of stammetjes die dwars op de onderste balken van de schelf rusten en los naast elkaar worden gelegd. Vaak zijn het ook takken of latten. In elk geval is dit hout dunner dan dat van de onderste balken. Vaak wordt er geen onderscheid gemaakt tussen de onderste en de bovenste laag en stemmen de benamingen overeen. Ook komt het voor dat de bovenste laag niet of slechts uit roeden bestaat. Zie ook het lemma "onderste balken van de schelf" (3.4.2). Zie ook afbeelding 16.b bij het lemma "hooizolder, koestalzolder, schelf" (3.4.1). [N 4, 69; N 4A, 13b]
I-6
|
19406 |
braadpan |
braadketel:
braodkeeëtel (Q119p Eygelshoven)
|
pot, metalen ~ met twee oren; inventarisatie benamingen (bròòjpan, bakpan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
31545 |
braam |
braam:
brǭm (Q119p Eygelshoven),
vaam:
vām (Q119p Eygelshoven)
|
Het ruige, rafelige randje dat bij het slijpen ontstaat op de snede van de beitel. De braam kan worden verwijderd met behulp van de wetsteen. Zie ook het volgende lemma. [N 53, 50; monogr.]
II-12
|
24501 |
braambes |
bramelen:
brōͅ.məl (Q119p Eygelshoven),
brōͅmələ (Q119p Eygelshoven),
br‧oͅəməl (Q119p Eygelshoven)
|
braam(bessen) [RND] || braambes
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
bramelen:
brǭmǝlǝ (Q119p Eygelshoven)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|