34138 |
brullen |
brullen:
brølǝ (Q119p Eygelshoven)
|
Abnormaal geluid dat vooral wild geworden runderen uitstoten. [N 3A, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34196 |
brulziekte |
brul zijn:
(de koe is) brøl (Q119p Eygelshoven)
|
Een afwijking aan de eierstokken van koeien. De dieren vertonen voortdurend verschijnselen van tochtigheid, tegelijkertijd zijn ze onvruchtbaar. De koeien maken een eigenaardig brullend geluid, ze hebben slappe banden en ze groeien slecht. Zie ook het lemma ''brulziekte'' in wbd I.3, blz. 464-465. [N 3A, 101; A 48A, 45a; JG 1a, 1b; L 19B, 4a; monogr.; add. uit N C]
I-11
|
17634 |
buik |
buik:
bōēk (Q119p Eygelshoven)
|
buik (lijf) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17635 |
buik (spotnamen) |
knots:
knutsj (Q119p Eygelshoven),
pens:
dr pànsj (Q119p Eygelshoven)
|
buik: spotbenamingen [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18095 |
buikpijn |
buikpijn:
boekpieng (Q119p Eygelshoven),
de buik doet me pijn:
bōēk deet mich ping (Q119p Eygelshoven),
pijn in het lijf:
ping i gə līēf (Q119p Eygelshoven)
|
buikpijn [DC 27 (1955)] || ik heb pijn in mijn buik of de buik doet mij zeer [DC 01 (1931)]
III-1-2
|
18139 |
buil op het hoofd |
knobbel:
knoebel óp d`r kop (Q119p Eygelshoven)
|
buil op het hoofd [buts, buil] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
26624 |
builmolen |
builmolen:
byl[molen] (Q119p Eygelshoven)
|
Werktuig waarmee de molenaar in het groot de verschillende soorten van bloem en zemelen uit het meel scheidt. De builmolen bestaat uit een veelhoekige, vaak vier tot vijf meter lange, draaiende trommel waar een fijne zijden doek, de buildoek, rond is gespannen. Het meel wordt in de ronddraaiende trommel met behulp van een lange spiraal verplaatst. Vooraan in de trommel is de buildoek zeer fijn; meer naar achter toe wordt hij telkens steeds grover. Zo worden met behulp van de buil achtereenvolgens kriel, kort(meel) en zemelen afgescheiden. Enkele molenaars gebruiken in plaats van een buildoek verschillende zeven, van zeer fijn tot zeer grof. De woordtypen meelzeef, meelzift, zeef en zift zijn in dit lemma opgenomen omdat de invullers aangaven dat het hier specifiek een molen, dus geen handzeef, betrof. De builkast uit Q 19a bestond uit een draaiende trommel met een lengte van ca 2 meter en een doorsnee van 60 à 70 cm, die was bespannen met drie soorten doek: a) zeer fijn, voor wittebrood (weg: wɛk); b) minder fijn, voor grof brood (grove weg: grōvǝ wɛk) en c) grof, voor veevoer (veevoer: viǝvōr). Voor de niet-fonetisch gedocumenteerde vormen van -ømolenŋ respectievelijk ømolenŋ zie men het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 38b; N 18, 136; Vds 242; Jan 238; Coe 216; Grof 241; N 14, 136; N D, 33 add.]
II-3
|
21245 |
bus |
bus:
bus (Q119p Eygelshoven)
|
bus: Wij moeten ons haasten om de - te halen [DC 27 (1955)]
III-3-1
|
32223 |
busguts |
bussenbeitel:
bøsǝbētǝl (Q119p Eygelshoven)
|
De zware holronde beitel met lange steel waarmee het met behulp van avegaar en schulpboor in de naaf geboorde gat passend wordt gemaakt voor de naafbus. Zie ook afb. 194 en het lemma ɛnaafbusɛ in wld II.11, pag. 133.' [N G, 26c]
II-12
|
33749 |
castreren |
castreren:
kastrērǝ (Q119p Eygelshoven),
knijpen:
knīpǝ (Q119p Eygelshoven),
snijden:
šnīi̯ǝ (Q119p Eygelshoven)
|
In dit lemma worden twee manieren van castreren onderscheiden: A. onvruchtbaar maken door de teelballen weg te nemen, weg te snijden of te kwetsen, en B. onvruchtbaar maken door de teelballen af te binden of af te knijpen.. [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11
|