e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eygelshoven

Overzicht

Gevonden: 1595
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hagedis viervoetje: veerveutje (Eygelshoven) hagedis [DC 07 (1939)] III-4-2
hagelbui hagelbui: hagelbuj (Eygelshoven) hagelbui [DC 16 (1948)] III-4-4
hagelen hagelen: hagele (Eygelshoven) hagelen [DC 53A (1978)] III-4-4
hagelsteen, hagelkorrel hagelsteen: Nb. meervoud meestal gebruikt.  hagelsjting (Eygelshoven) hagelsteen, hagelkorrel [N 22 (1963)] III-4-4
hak hak: hak (Eygelshoven) Werktuig om de grond los te hakken, spade met een gekromd blad. Het gereedschap had een algemeen doel en diende, behalve om te wieden, ook voor andere doeleiden, zoals het schrapen (van strooisel of mest), het egaliseren van te diep uitgereden karresporen, het aanhogen van aardappelen (vergelijk het lemma Aanaardhak), enz. Deze nevendoeleinden zijn hier en daar in de benamingen terug te vinden. [N 11, 88; N 12, 45; N 15, 4 en 6a; N 18, 37, 40 en 41; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 42, 40; monogr.] I-5
hak van het blad van de zeis hak: hak (Eygelshoven) Het brede uiteinde van het blad van de zeis, aan de zijde van de arend. Zie afbeelding 5, nummer 2. Sommige opgaven hebben betrekking niet alleen op het puntige uiteinde van de snede aan de zijde van de arend, maar op de gehele brede zijde van het blad, doorlopend tot de rug. Van een dergelijke toevoeging is sprake bij: vars 113, 115, 117, 118a, 172, 173, 176a, 179, 182, 219, 177, 186, 223, Q 73, 157a, 160, 161, 164, 166, 240; voet: L 324. [N 18, 68b; JG 1a, 1b; monogr.] I-3
hakblok houtblok: hōts˱blǫk (Eygelshoven) Een driehoekig balkenstelsel waarop de wagenmaker met de dissel of handbijl afgezaagde stuk boomstam de ruwe vorm van een naaf geeft. Zie ook afb. 178. Diverse respondenten gebruikten het onderste deel van een boomstronk als hakblok. [N G, 5] II-12
hals haus: haos (Eygelshoven) hals [DC 01 (1931)] III-1-1
halsdoek halsplag: hǫwšplak (Eygelshoven  [(Laura / Julia)]   [Emma, Hendrik, Wilhelmina]) Het vierkant stuk stof dat de mijnwerkers als beschermmiddel tegen stof voor de mond of in de hals dragen. [N 95, 65; monogr.; Vwo 326; Vwo 868] II-5
halster halster: halštǝr (Eygelshoven) Tuig aan de kop van een os of een stier. [N 3A, 14b; monogr.] I-11