24319 |
hagedis |
viervoetje:
veerveutje (Q119p Eygelshoven)
|
hagedis [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
25143 |
hagelbui |
hagelbui:
hagelbuj (Q119p Eygelshoven)
|
hagelbui [DC 16 (1948)]
III-4-4
|
25144 |
hagelen |
hagelen:
hagele (Q119p Eygelshoven)
|
hagelen [DC 53A (1978)]
III-4-4
|
25145 |
hagelsteen, hagelkorrel |
hagelsteen:
Nb. meervoud meestal gebruikt.
hagelsjting (Q119p Eygelshoven)
|
hagelsteen, hagelkorrel [N 22 (1963)]
III-4-4
|
27379 |
hak |
hak:
hak (Q119p Eygelshoven)
|
Werktuig om de grond los te hakken, spade met een gekromd blad. Het gereedschap had een algemeen doel en diende, behalve om te wieden, ook voor andere doeleiden, zoals het schrapen (van strooisel of mest), het egaliseren van te diep uitgereden karresporen, het aanhogen van aardappelen (vergelijk het lemma Aanaardhak), enz. Deze nevendoeleinden zijn hier en daar in de benamingen terug te vinden. [N 11, 88; N 12, 45; N 15, 4 en 6a; N 18, 37, 40 en 41; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 42, 40; monogr.]
I-5
|
32878 |
hak van het blad van de zeis |
hak:
hak (Q119p Eygelshoven)
|
Het brede uiteinde van het blad van de zeis, aan de zijde van de arend. Zie afbeelding 5, nummer 2. Sommige opgaven hebben betrekking niet alleen op het puntige uiteinde van de snede aan de zijde van de arend, maar op de gehele brede zijde van het blad, doorlopend tot de rug. Van een dergelijke toevoeging is sprake bij: vars 113, 115, 117, 118a, 172, 173, 176a, 179, 182, 219, 177, 186, 223, Q 73, 157a, 160, 161, 164, 166, 240; voet: L 324. [N 18, 68b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
32194 |
hakblok |
houtblok:
hōts˱blǫk (Q119p Eygelshoven)
|
Een driehoekig balkenstelsel waarop de wagenmaker met de dissel of handbijl afgezaagde stuk boomstam de ruwe vorm van een naaf geeft. Zie ook afb. 178. Diverse respondenten gebruikten het onderste deel van een boomstronk als hakblok. [N G, 5]
II-12
|
17627 |
hals |
haus:
haos (Q119p Eygelshoven)
|
hals [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
27543 |
halsdoek |
halsplag:
hǫwšplak (Q119p Eygelshoven
[(Laura / Julia)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina])
|
Het vierkant stuk stof dat de mijnwerkers als beschermmiddel tegen stof voor de mond of in de hals dragen. [N 95, 65; monogr.; Vwo 326; Vwo 868]
II-5
|
33927 |
halster |
halster:
halštǝr (Q119p Eygelshoven)
|
Tuig aan de kop van een os of een stier. [N 3A, 14b; monogr.]
I-11
|