21414 |
inktpot |
inktpot:
inkpot (Q119p Eygelshoven)
|
inktpot [DC 14 (1946)]
III-3-1
|
33182 |
inleggen (in een voor) |
inleggen:
enlɛqǝ (Q119p Eygelshoven)
|
Voor de fonetische documentatie van de typen poten en planten zie het lemma Poten; het verspreidingsgebied van zetten in dit lemma komt niet overeen met dat in het lemma Poten; het type is hier dan ook gedocumenteerd. [N 12, 11; JG 1a, 1b; monogr.]
I-5
|
19524 |
inmaakpot |
kappesbaar:
zuurkoolbewaarplaats
kappesbaar (Q119p Eygelshoven)
|
pot, stenen ~; inventarisatie benamingen voor grote ~~ voor bijv. zuurkool e.d., kleinere ~~ voor boter, eieren e.d. (pijppot, timperpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
25236 |
inslaan, van de bliksem gezegd |
inslag:
inne i-sjlaag (Q119p Eygelshoven)
|
inslaan, gezegd van de bliksem [afvellen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
34001 |
inspannen |
aanspannen:
āšpanǝ (Q119p Eygelshoven),
voorspannen:
vȳǝršpanǝ (Q119p Eygelshoven)
|
Het opgetuigde paard voor een kar met berries spannen. Men plaatst het tussen de berries, waaraan de draagriem, de brede buikriem, en de strengen worden vastgemaakt. Voor andere voer- en landbouwwerktuigen wordt het paard niet in- maar aangespannen. De term inspannen werd echter ook enkele keren in de hier behandelde betekenis opgegeven. [JG 1b; N 8, 98a; RND 74]
I-10
|
34074 |
jaarring |
jaarring:
jǭreŋ (Q119p Eygelshoven)
|
Jaarlijkse ringvormige verdikking aan de hoorns. [N 3A, 106b]
I-11
|
18752 |
jas |
kuilstub:
kulštøp (Q119p Eygelshoven
[(Laura / Julia)]
[Emma])
|
Jas die de mijnwerker als bovenkleding draagt. Het "putjasje" dat men in L 417 kent, heeft twee binnenzakken: één voor het eten en één voor de mijnlamp. [N 95, 64; Vwo 139]
II-5
|
18041 |
jeuk |
jeuk:
jūūk (Q119p Eygelshoven),
jûûk (Q119p Eygelshoven)
|
jeuk [öksel, jukt, ukt] [N 10a (1961)] || jeuken, het begint te jeuken [öksele, euke, juike, juuke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
24175 |
jong en kaal vogeltje |
vogeltje:
mv.
vuuëgelkes (Q119p Eygelshoven, ...
Q119p Eygelshoven)
|
vogeltje
III-4-1
|
24338 |
jong van een dier |
jong:
joŋt (Q119p Eygelshoven),
jongt:
joŏngt (Q119p Eygelshoven)
|
[R 12, 38; S 16; L 1a-m; L 27, 47a; monogr.]jong (subst.; van een dier) [Roukens 12 (1937)]
I-11, III-4-2
|