32611 |
gier oproeren |
roeren:
rø̄rǝ (Q202p Eys)
|
Bij het oppompen van de gier moest men geregeld de inhoud van de gierkelder oproeren, om te voorkomen dat de dikkere giermaterie, het gierbezinksel, onder in de put zou blijven en door de pomp niet meer opgezogen zou kunnen worden. [JG 1a + 1b; N 11A, 59b; S 30; monogr.]
I-1
|
32604 |
gier, mestwater, beer |
aal:
āl (Q202p Eys),
beer:
bē ̞ǝr (Q202p Eys),
citerne:
setē̜r (Q202p Eys),
gier:
gīr (Q202p Eys),
zeik:
zē.k (Q202p Eys),
zeikwater:
zēkwātǝr (Q202p Eys)
|
Onder gier wordt verstaan de in een put of kelder verzamelde vloeibare mest van het vee. Mestwater is het vocht, dat mede als gevolg van regenval uit de in de mestvaalt gelegen mest sijpelt en in een bij de mesthoop gelegen poel of kuil bijeenvloeit; dit vocht, waarmee men soms een uitgedroogde mesthoop bevochtigt, wordt ook wel als vloeibare meststof gebruikt. Met beer wordt hier bedoeld de uit menselijke fecaliën bestaande materie, die "dikker" is dan gier en vaak verzameld wordt in een put waarop alleen het privaat is aangesloten; van tijd tot tijd (o.a. wanneer de put vol is) wordt deze vloeistof naar de moestuin, de boomgaard, de huisweide e.d. vervoerd, om aldaar te worden verspreid. De genoemde begrippen zijn hier in één lemma behandeld, omdat de (overigens talrijke) gegevens zich niet over drie duidelijk verschillende lemmata lieten verdelen. Dat is vooral hieraan te wijten, dat (1) het bedoelde onderscheid in de betrokken enqu√™tevragen meestal niet werd gemaakt; (2) de door oudere enqu√™tes verkregen gegevens het antwoord zijn op te korte of onduidelijk toegelichte vragen als "beer (drek)", "aalt (beer)", "beer (mestwater)", "mestwater (aal, beer, zeik)". Woorden die als benaming voor het begrip mestwater of het begrip beer lijken te kunnen worden opgevat, blijken in samenstellingen als gierkar, -ton, -pomp, -lepel e.d. vaak (ook) op vloeibare mest van het vee of op gier in het algemeen toepasselijk. Daarom zijn in dit lemma ook de gier-gegevens uit het materiaal van de volgende lemmata verwerkt. Dat de term voor de vergaarplaats van de gier is overgegaan op c.q. ook bruikbaar is voor het mestvocht zelf, blijkt uit woorden als citerne en beerput. Dit geldt in beginsel ook voor aalpoel, mestpoel, zeikpoel, poel, mestplas, zeikplas en mestkuil, waarmee primair de bij de mesthoop gelegen diepte of kuil vol mestwater bedoeld wordt maar die ook toepasselijk zijn op het zich daarin bevindende of daaruit afkomstige vocht als zodanig. In samenstellingen kan het begrip gier zelfs door het woord water worden uitgedrukt. Voor die gevallen zie men de lemmata gierkar, - ton, -kraan e.d. Het woord zeik is meestal ook de benaming voor dierlijke urine. [Wi 14; S 1; L 1a-m; L 2, 12; L B2, 269; L 20, 24; A 4, 24; JG 1a + 1b + 1c; N 11, 21 + 27 add.; N 11A, 41 + 42d + 43b + 44b; monogr.]
I-1
|
33377 |
giergoot |
zeikgoot:
[zeik]˲gøt (Q202p Eys)
|
Onder het rooster in de mestgoot is een goot die de doorgesijpelde gier afvoert naar de gierput. Een aantal opgaven betreffen het laagste punt van deze giergoot, of de gierkuil in de potstal. Ze staan achter in het lemma bijeen. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (zeik) het lemma "gier, mestwater, beer" in aflevering I.1, pag. 20. Zie ook afbeelding 10.A.f bij het lemma "koeienstand" (2.2.23). [N 5A, 42c en 43b]
I-6
|
21323 |
gierig |
geizig (du.):
Van Dale (ND): gierig (inhalig, vrekkig), geizig.
gietsig (Q202p Eys),
gierig:
gierig (Q202p Eys),
g‧iərex (Q202p Eys),
knausig:
Van Dale (DN): knauserig, krenterig, gierig.
knauzige (Q202p Eys),
nauw:
nø͂ͅ.i̯ (Q202p Eys, ...
Q202p Eys)
|
een sterke begeerte naar geld hebben [hebbig, gewarig, greeg (zijn)] [rijven] [N 89 (1982)] || gierig [SGV (1914)] || overdreven begerig naar geld zodat men op alles wil besparen [pinnig, zeikerig, pinnerig, gierig, gier] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21325 |
gierigaard |
dabber?:
m.
d‧abər (Q202p Eys),
debber?:
m.
d‧ɛbər (Q202p Eys),
pfennigfuchser (du.):
m.
p‧ɛnéŋvø.tsər (Q202p Eys),
vrek:
vrek (Q202p Eys),
m.
vreͅ.k (Q202p Eys)
|
iemand die gierig is [pekel, kreng, priegel, vrek, nijperd, prengel, pin, priem, pezerik, schraperd, zeikerd] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
25141 |
gieten, hard regenen |
gutsen:
goejts (Q202p Eys),
twee verschillende klinkers
xūtšə, ’t xutšt (Q202p Eys),
hel regenen:
hēl rei̯ənə, ət rei̯ənt hēl (Q202p Eys),
klateren:
kla.tərə (Q202p Eys),
plensen:
plenzen (Q202p Eys)
|
grote hoeveelheid regen ineens [guts] [N 81 (1980)] || hard regenen, het regent hard [DC 30 (1958)] || overvloedig, in stromen neervloeiend, gezegd van vloeistoffen [spetten, gutsen, golven, garzelen, plenzen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19688 |
gieter |
spruits:
sjpreuts (Q202p Eys),
šprø̄ts (Q202p Eys)
|
gieter [SGV (1914)] || Werktuig dat wordt gebruikt bij het blussen van kleine hoeveelheden kalk, het bereiden van mortel, het bevochtigen van metselstenen etc. [N 30, 23a; monogr.]
II-9, III-2-1
|
18053 |
gif |
gif:
ge.f (Q202p Eys),
vergif:
vərge.f (Q202p Eys)
|
Gif: stof die een nadelige of dodelijke werking heeft op het lichaam van een mens (venijn, (ver)gif(t)). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22490 |
gildeknecht |
jong:
jong (Q202p Eys)
|
De knecht van een gilde [knaap]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17879 |
gispen, geselen |
gits:
giets (Q202p Eys),
met een vits houwen:
me.t eͅŋ vi.ts hoͅuə (Q202p Eys)
|
slaan, Met een tak of zweep ~ (gipsen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|