24318 |
graat |
graan:
graan (Q202p Eys),
WLD
gr‧ān (v.) (Q202p Eys),
graat:
graat (Q202p Eys)
|
graat [SGV (1914)] || Hoe noemt u een been of beentje van een vis (graat, vlim, vin) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
21177 |
gracht |
gracht:
graat (Q202p Eys),
gracht (Q202p Eys)
|
een ringkanaal rondom bijv. een vesting; een kanaal met langs de oevers huizen (gracht, wijert, rui, wal) [N 90 (1982)] || gracht [DC 02 (1932)]
III-3-1
|
20137 |
graf |
graf:
graaf (Q202p Eys),
grāāf (Q202p Eys)
|
Een graf [graf, graaf, jraaf?}. [N 96A (1989)] || graf [SGV (1914)]
III-3-3
|
23481 |
grafkruis |
grafkruis:
grafkruuts (Q202p Eys)
|
Een houten of stenen kruis op een graf [grafkruus, graaf-/jraafkruuts?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23483 |
grafzerk |
grafsteen:
graafstee (Q202p Eys)
|
Een grafsteen, grafzerk, grafmonument [graf-/graafsteen,-stieën,-sjtein, jraafsjtee, jraafdenkmaal?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
21460 |
grap |
gekke slag:
(ßl?@\\x = slagen).
geͅ.kə šl‧eͅəx (Q202p Eys),
gekke toon:
(t?y\\n = tonen).
geͅ.kə t‧yən (Q202p Eys),
gekkerij:
v.
geͅ.kər‧eͅi̯ (Q202p Eys),
gekkigheid:
v.
geͅ.kexhē.t (Q202p Eys),
wits:
wiets (Q202p Eys)
|
iets mals, iets zots, wat een persoon doet of zegt [grap, scherts, kortswijl, ui, kleutje, truut, spel, krak, zwans] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19331 |
grapjas |
dier:
dat is een dier
dat ˂es ˂ən d‧ēr (Q202p Eys),
grappenmaker:
grappemaeker (Q202p Eys),
witzen-maker (< du.):
m.
wi.tsəmēͅ.əkər (Q202p Eys),
m.m.
wi.tsəmēͅ.əkər (Q202p Eys)
|
iemand die altijd grapjes maakt [schacht, grapjas] [N 85 (1981)] || vol grappen, vermakelijk, gezegd van een persoon [plezierig, plezant, grappig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19208 |
grappig |
gelungen (du.):
gelonge (Q202p Eys),
lollig:
l‧oͅlex (Q202p Eys)
|
grappig [SGV (1914)] || vol grappen, vermakelijk, gezegd van een persoon [plezierig, plezant, grappig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32848 |
gras |
gras:
grās (Q202p Eys)
|
De algemene benaming voor het gewas, zo uitvoerig mogelijk gedocumenteerd, zodat in de volgende lemma''s naar deze opgaven en naar de klankkaart kan worden verwezen. Op de klankkaart van het type gras zijn de vormen met betoning niet apart aangegeven; men kan bij dit woord aannemen dat het in het gehele polytone gebied sleeptoon heeft. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht.' [N 14, 88a; JG 1b, add.; Wi 54; S 11; L 1 a-m; L 1u, 75; L 20, 26a; L 35, 65; L. 39, 41; A 2, 54; A 4, 26a; A 4, 28; RND 111; monogr.]
I-3
|
32852 |
grasspriet |
spit gras:
špit [gras] (Q202p Eys)
|
Stengel of halm van de grasplant; een enkel smal blaadje. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N P, 4a; monogr.]
I-3
|