21331 |
gulden |
gulden:
ps. boven de ¨ staat nog een lengteteken; deze combinatieletter is niet te maken/om te spellen.
gŭle (Q202p Eys)
|
gulden [SGV (1914)]
III-3-1
|
23267 |
gulden mis |
gulden mis:
julde meas (Q202p Eys)
|
De mis op quatertemperwoensdag van de Advent, guldenmis, noodmis [julde maes]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
20495 |
gulzig |
gulzig:
gulzig (Q202p Eys),
keuzetig:
k‧ø̄zətəx (Q202p Eys)
|
gulzig; Hoe noemt U: Snel en onmatig in het verorberen van voedsel of drank; schrokachtig (gulzig, gruizig, vratig, slokachtig) [N 80 (1980)] || schrokken; Hoe noemt U: Gulzig eten (schrokken, slokken, vreten, verschrokken, schoffelen, wolven, zwelgen, worgen, moffelen, buffelen, schransen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19075 |
gunnen |
gunnen:
gunne (Q202p Eys)
|
gunnen [SGV (1914)]
III-1-4
|
18856 |
gunst |
gunst:
gonst (Q202p Eys),
v.
go.ns (Q202p Eys)
|
de welwillende, gunstige gezindheid van de ene persoon tegenover de andere [gunst, jonst] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25142 |
guur, kil en schraal weer |
bijs:
(= koude noordoostenwind).
də bīs (Q202p Eys),
bijswind:
bieswink (Q202p Eys),
guur (weer):
guur (Q202p Eys),
kil (weer):
kil (Q202p Eys),
wreed (weer):
vriə (Q202p Eys),
zuur (weer):
zoer (Q202p Eys)
|
nattig en koud, gezegd van het weer [kil, killig, waterkoud] [N 81 (1980)] || snijdend, droog en onaangenaam koud, gezegd van het weer [guur, onguur, stuurs] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
29733 |
haag |
heg:
hęk (Q202p Eys)
|
Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.]
I-8
|
24532 |
haagappel |
haagappel:
haageppel (Q202p Eys),
hanenpik:
hanepik (Q202p Eys)
|
haagappel [SGV (1914)] || kleine rode besjes aan de meidoorn [snottebelle] [N 38 (1971)]
III-4-3
|
24606 |
haagbeuk |
haagbeuk:
h‧āx˂b‧ø̄k v. (Q202p Eys)
|
Haagbeuk: eigenlijk een boom die gebruikt wordt om hagen te vormen; blad lijkt meer op een iepeblad dan op een beukeblad; heeft hangende katjes (elzenteer, beuketeer, esselteer, teer). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24876 |
haagwinde |
rijgrank:
rīraŋk (Q202p Eys),
-
rieərank (Q202p Eys)
|
Calystegia sepium (L.) R.Br. Zeer algemeen voorkomend onkruid vooral op bouwlanden en vochtige gronden, klimmend in heggen en dergelijke met een tot 3 meter lange, windende, vrijwel kale stengel en hart- tot pijlvormige bladeren. De grote klokvormige bloemen zijn wit (soms roze) van kleur. De plant bloeit van juni tot september en is meer bekend onder de naam pispotjes (Convolvulus sepium L.). Bij de naamgeving wordt vaak geen onderscheid gemaakt of vindt verwisseling plaats met de kleinere, kruipende akkerwinde (zie lemma Akkerwinde). De volgorde van de varianten van het type winde is: 1. de tweelettergrepige woorden; 2. in de eenlettergrepige naar klinker: /e - ē - ę - i/. Zie Pauwels 1933 en Brok 1991. [JG 1c, 2c; A 17, 6a; L 1, a-m; L 1u, 80; L 15, 5; S 11; monogr.; add. uit JG 1b] || haagwinde [DC 17 (1949)]
I-5, III-4-3
|