18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
hoot (Q202p Eys)
|
hoed [SGV (1914)]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hujǝ (Q202p Eys),
hȳjǝ (Q202p Eys),
højǝ (Q202p Eys),
hø̜jǝn (Q202p Eys)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
33804 |
hoef |
schoen:
šōn (Q202p Eys, ...
Q202p Eys)
|
[S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-11, I-9
|
31592 |
hoefstal, noodstal |
noodstal:
nūwtštal (Q202p Eys),
nūǝtštāl (Q202p Eys)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
hoek (Q202p Eys),
hook (Q202p Eys),
m.
hu.k (Q202p Eys)
|
de ruimte tussen twee rechte lijnen of twee vlakken die elkaar ontmoeten [oord, hoek, winkel] [N 91 (1982)] || hoek [SGV (1914)]
III-4-4
|
27936 |
hoekijzer |
hoekijzer:
h˙ōk˱ī.zǝr (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Wilhelmina])
|
Metalen verbinding tussen de kap en de stijl van een jukondersteuning. Het hoekijzer is in tegenstelling tot de kapschoen al aan de kap bevestigd en kan met behulp van bouten aan de stijl worden vastgeschroefd. [N 95, 755; monogr.]
II-5
|
22871 |
hoekschop |
corner (eng.):
kurnər (Q202p Eys)
|
Hoekschop. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
30074 |
hoeksteen |
hoeksteen:
hōkštē (Q202p Eys)
|
Metselsteen die wordt gebruikt op de hoeken van metselwerk. Volgens de invuller uit L 210 is de maat van de hoeksteen afhankelijk van het soort metselverband. Het kan een hele steen zijn, maar meestal is het een 'drieklezoor', driekwart van een metselsteen. Zie ook het lemma 'Drieklezoor' in wld ii.8, pag. 74. [N 31, 9c]
II-9
|
17763 |
hoektand |
hoektand:
hŭktant (Q202p Eys)
|
hoektand [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
30073 |
hoekzetter |
beste vakman:
bɛtstǝ vakmā.n (Q202p Eys)
|
Metselaar die de hoeken van een bouwwerk opmetselt. Uit woordtypen als 'bekwame metser' (K 353), 'beste vakman' (Q 202) en 'vakman' (Q 121c) blijkt dat de hoekzetter een goed vakman moet zijn. Uit de opmerkingen van een aantal invullers wordt duidelijk, dat men in het onderzoeksgebied slechts zelden zonder profielen werkte. Dit laatste verschijnsel was vooral in Duitsland bekend. [N 31, 9d; monogr.]
II-9
|