21336 |
juffrouw |
juffrouw:
juffrouw (Q202p Eys),
v.
jø.fr‧oͅ (Q202p Eys),
jø.fr‧oͅu̯ (Q202p Eys),
jungfer (du.):
Van Dale (DN): Jungfer, 1. (vero.) juf(fer), juffrouw; - 2. (pej.) jongedochter, oude vrijster.
jomfer (Q202p Eys)
|
hoe spreekt u een ongetrouwde vrouw aan? [juffer, juffrouw, juf, uffrouw] [N 87 (1981)] || juffer [SGV (1914)]
III-3-1
|
27387 |
jukondersteuning |
jukbouw:
j˙øk˱bǫ.w (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Julia])
|
Starre ondersteuning die bestaat uit twee stijlen en een kap en is vervaardigd uit hout, kaprail of uit speciaal daarvoor gefabriceerd profielijzer. Kenmerkend voor dit type ondersteuning is het feit dat de stijlen niet haaks op de laag, maar enigszins schuin geplaatst worden. De samengestelde ondersteuning heeft dan ook de vorm van een trapezium. [N 95, 322; N 95, 316]
II-5
|
18192 |
jurk |
kleed:
vieər zullə dat kleed gans motte losmaakə vuuərdat wieər ət kunnə verengərə (Q202p Eys)
|
Jurk. We zullen die jurk helemaal moeten lostornen voor we ’m kunnen veranderen. [DC 39 (1965)]
III-1-3
|
18232 |
juweel |
juweel:
juweel (Q202p Eys),
steen:
(m.).
štē. (Q202p Eys)
|
een geslepen edelsteen die als sieraad dient [juweel, edelsteen, bijou, bagge] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
17602 |
kaak |
bak:
bakkə (Q202p Eys),
kaak:
kaak (Q202p Eys, ...
Q202p Eys,
Q202p Eys)
|
kaak [DC 02 (1932)] || Welk woord gebruikt men in Uw dialect ter aanduiding van het benige gedeelte van het hoofd, waarin de tanden en kiezen zitten? Hoe spreekt men het uit? [DC 27 (1955)]
III-1-1
|
17603 |
kaakbeen(rand) |
raak:
də rā.kə (Q202p Eys)
|
kaak: Beide kaken tezamen (kakement, schaar). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17604 |
kaakgestel |
raak:
də rā.kə (Q202p Eys)
|
kaak: Beide kaken tezamen (kakement, schaar). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
21912 |
kaal duivenjong |
kleine jongen:
(m.).
kl‧eͅŋə jo.ŋə (Q202p Eys),
nestjong:
nest jong (Q202p Eys)
|
een jong van enkele dagen oud, nog met haar? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
24878 |
kaal knopkruid |
kaasjekruid:
kīǝšǝkrūt (Q202p Eys),
kattekruid:
kie:ətə-kroe:ət (Q202p Eys),
kazenkruid:
kie:əsəkroe:t (Q202p Eys)
|
Galinsoga parviflora Cav. Algemeen voorkomend hardnekkig en nauwelijks uit te roeien akker- en tuinonkruid, dat zich sinds het begin van de 19de eeuw vanuit botanische tuinen over Europa verspreid heeft. Het heeft kleine witte bloempjes met een geel hartje en bloeit van juni tot de herfst, terwijl de hoogte varieert van 20 tot 60 cm. Waarschijnlijk vanwege de recente verspreiding wordt door de informanten in L 289, 289a, 289b, 300, 370, Q 95, 99*, 103, 121 en 201 aangegeven dat men dit onkruid kent onder de Nederlandse naam knopkruid. Bij Amerikaanse drek ("onkruid") is aangetekend dat het zaad door de Amerikanen in 1944 meegebracht zou zijn (L 248) of dat het met het kippevoer geïmporteerd zou zijn (L 267). Franse drek (L 289) en fransozenkruid (L 381) wijzen naar een vermeende herkomst uit Frankrijk. De plant komt overigens uit Midden-Amerika. Bij duivelskralen wordt opgemerkt: "waarschijnlijk omdat het zo taai is dat het niet uitgetrokken kan worden; na de bloei vormen zich kleine zwarte besjes, vandaar ɛkrallenɛ". Bij ɛduivelɛ: "wast overal waar de zaak verwaarloosd is". Zie Brok 1992. [A 28, 10; Lu 6, 10; monogr.] || kaal knopkruid [DC 28 (1956)]
I-5, III-4-3
|
21047 |
kaam |
kaam/kamen:
kø̜̄m (Q202p Eys)
|
Het wit gerimpeld of vlokkig vlies op wijn, bier, azijn, etc. dat wordt gevormd door een spruit- of gistzwam. [S 16; L 1 a-m; L 27, 53; monogr.]
II-2
|