21405 |
kletsen [zeveren] |
zeveren:
zeevere (Q202p Eys)
|
zeveren [SGV (1914)]
III-3-1
|
21337 |
kletswijf |
klappei:
klappei (Q202p Eys),
ps. omgespeld volgens Frings.
klappoj (Q202p Eys),
kletstante:
kletstant (Q202p Eys),
waswijf:
o.
weͅ.šwī.f (Q202p Eys)
|
een vrouw die veel babbelt [klappei, kwek, kommeer, blameer, viswijf] [N 87 (1981)] || klappei [SGV (1914)]
III-3-1
|
29825 |
klezoor |
klezoor:
klɛtš˱uǝr (Q202p Eys)
|
Het vierde deel van een metselsteen. Een klezoor kan door de metselaar worden gemaakt door met de troffel een deel van een metselsteen af te slaan. Daarnaast worden klezoren ook in het juiste formaat door steenfabrieken vervaardigd. Ze dienen tot het verkrijgen van een deugdelijk metselverband. [N 31, 19c; monogr.]
II-8
|
18065 |
klierziekte |
ontstoken klieren:
də klērə o.ntštoͅ.akə (Q202p Eys)
|
Klierziekte die gezwellen in de hals veroorzaakt (koningszeer, sinte markoen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17893 |
klieven |
scheiden:
šeͅ.i̯ə (Q202p Eys),
splijten:
spliette (Q202p Eys),
šplī.tə (Q202p Eys)
|
klieven: Vaneen scheiden (klieven, kloven). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21469 |
klikspaan |
aanschieter:
aasjīētər (Q202p Eys)
|
klikspaan; Iemand die daar een gewoonte van maakt is een ...... [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
24581 |
klimop |
klimop:
klimop (Q202p Eys),
wintergroen:
we.ŋktərgr‧ø̄n o. (Q202p Eys)
|
De altijdgroene heester die zich door middel van wortels aan de omringende voorwerpen hecht (klimop, veil, klim, ifte, eiloof, klimmerkruid, lier). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19973 |
klink |
klink:
kleŋk (Q202p Eys)
|
Plaats op de steiger waar een uiteinde van één van de steigerplanken niet voldoende is ondersteund. Daardoor ontstaat het gevaar dat de plank opwipt wanneer men erover loopt. [N 32, 4; monogr.]
II-9
|
17736 |
klinken |
kaken:
keͅ.akə (Q202p Eys),
kwetteren:
kwettere (Q202p Eys)
|
klinken: Een goed hoorbaar, luid of helder geluid voortbrengen (klinken, luiden, klabetteren, klawetteren). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
29828 |
klisklezoor |
papenkul:
pāfǝkøl (Q202p Eys)
|
Metselsteen die op zijn platte kant in de lengte doormidden is gehakt. Zie afb. 28. Zie voor het woordtype papenkul ook RhWb (VI) kol. 648 s.v. ɛPfaffenk√∂llɛ: ø̄̄die H√§lfte eines der L√§nge nach gespaltenen Ziegelsteines, wobei beide H√§lften quadratische Kopffl√§chen erhalten, in der Maurerspr. Aach-Stdt.ø̄̄' [N 31, 19d; N 31, 19e; monogr.]
II-8
|