e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eys

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kletsen [zeveren] zeveren: zeevere (Eys) zeveren [SGV (1914)] III-3-1
kletswijf klappei: klappei (Eys), ps. omgespeld volgens Frings.  klappoj (Eys), kletstante: kletstant (Eys), waswijf: o.  weͅ.šwī.f (Eys) een vrouw die veel babbelt [klappei, kwek, kommeer, blameer, viswijf] [N 87 (1981)] || klappei [SGV (1914)] III-3-1
klezoor klezoor: klɛtš˱uǝr (Eys) Het vierde deel van een metselsteen. Een klezoor kan door de metselaar worden gemaakt door met de troffel een deel van een metselsteen af te slaan. Daarnaast worden klezoren ook in het juiste formaat door steenfabrieken vervaardigd. Ze dienen tot het verkrijgen van een deugdelijk metselverband. [N 31, 19c; monogr.] II-8
klierziekte ontstoken klieren: də klērə o.ntštoͅ.akə (Eys) Klierziekte die gezwellen in de hals veroorzaakt (koningszeer, sinte markoen). [N 84 (1981)] III-1-2
klieven scheiden: šeͅ.i̯ə (Eys), splijten: spliette (Eys), šplī.tə (Eys) klieven: Vaneen scheiden (klieven, kloven). [N 84 (1981)] III-1-2
klikspaan aanschieter: aasjīētər (Eys) klikspaan; Iemand die daar een gewoonte van maakt is een ...... [DC 48 (1973)] III-3-1
klimop klimop: klimop (Eys), wintergroen: we.ŋktərgr‧ø̄n o. (Eys) De altijdgroene heester die zich door middel van wortels aan de omringende voorwerpen hecht (klimop, veil, klim, ifte, eiloof, klimmerkruid, lier). [N 82 (1981)] III-4-3
klink klink: kleŋk (Eys) Plaats op de steiger waar een uiteinde van één van de steigerplanken niet voldoende is ondersteund. Daardoor ontstaat het gevaar dat de plank opwipt wanneer men erover loopt. [N 32, 4; monogr.] II-9
klinken kaken: keͅ.akə (Eys), kwetteren: kwettere (Eys) klinken: Een goed hoorbaar, luid of helder geluid voortbrengen (klinken, luiden, klabetteren, klawetteren). [N 84 (1981)] III-1-1
klisklezoor papenkul: pāfǝkøl (Eys) Metselsteen die op zijn platte kant in de lengte doormidden is gehakt. Zie afb. 28. Zie voor het woordtype papenkul ook RhWb (VI) kol. 648 s.v. ɛPfaffenk√∂llɛ: ø̄̄die H√§lfte eines der L√§nge nach gespaltenen Ziegelsteines, wobei beide H√§lften quadratische Kopffl√§chen erhalten, in der Maurerspr. Aach-Stdt.ø̄̄' [N 31, 19d; N 31, 19e; monogr.] II-8