25601 |
knipbrood |
weg:
węk (Q202p Eys)
|
Brood waarin met behulp van schaar of mes een gleuf is aangebracht. Voor de overige broodsoorten en producten van het bakken zij verwezen naar het deel "Algemene Woordenschat". [N 29, 44b; N 29, 44a; N 29, 43]
II-1
|
17784 |
knipogen |
een oogje knikken:
ə "chškə kne.kə (Q202p Eys),
ogen pitsen:
oge pietsse (Q202p Eys)
|
Knipogen: een oog even sluiten en weer openen, als teken van verstandhouding (knipogen, pinken). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
22047 |
knipvlies |
derde rand:
(m. (= derde rand).
dr‧eͅi̯də ra.ŋk (Q202p Eys),
velletje:
velke (Q202p Eys)
|
Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: knipvlies (derde ooglid dat zichtbaar wordt)? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
34192 |
knobbels in de uier |
knobbelen:
knubǝlǝ (Q202p Eys)
|
Knobbels die in de uier kunnen ontstaan bij uierontsteking. [N 52, 5c; A 48A, 10c]
I-11
|
20857 |
knoeien |
slabberen:
sjlabbere (Q202p Eys)
|
morsen [SGV (1914)]
III-2-3
|
25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
slabberen:
sjlabbere (Q202p Eys)
|
morsen [SGV (1914)]
III-4-4
|
19316 |
knoeier |
hoddelsjong:
m.
h‧oͅdəlsj‧oͅŋ (Q202p Eys),
nalatige, een -:
m.
n‧oͅal‧iəsegə (Q202p Eys)
|
iemand die zijn werk steeds verwaarloost [hordserd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19076 |
knoest |
knoespel:
knu.spəl (Q202p Eys),
knoest:
knoest (Q202p Eys)
|
Een harde, ruwe uitwas aan een boom (knoes, kwar, aast, knoop, inwas, knoest). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17664 |
knokkelkuiltjes |
knokkelkuiltjes:
knūəkəlkŭŭlkəs (Q202p Eys),
kuiltjes:
kylkə (Q202p Eys),
plooien:
plowwe (Q202p Eys),
vingerkuiltjes:
vingerkuulkes (Q202p Eys)
|
De deukjes op de gewrichten tussen hand en vinger, die men ziet op de handjes van dikke babys, maar ook wel bij dikke kinderen en mensen? [DC 21 (1952)] || deukjes, De ~ op de gewrichten tussen de hand en vinger. [N 84 (1981)]
III-1-1
|
33246 |
knollen uittrekken |
kruiden:
krūǝǝ (Q202p Eys)
|
In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17]
I-5
|