27984 |
langspijler |
langsstreb:
l ̇aŋs[streb] (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Zwartberg, Waterschei])
|
Pijler die in de hellingsrichting van de koollaag ligt. Voor de fonetische documentatie van de woorddelen -(pijler), -(streb) en -(taille) zie men het lemma Pijler. [N 95, 479; N 95, 286]
II-5
|
25079 |
langzaam, traag |
langzaam:
la.ŋk˃z‧ām (Q202p Eys),
laŋsaam (Q202p Eys),
traag:
tr‧oͅax (Q202p Eys)
|
langzaam (lui, traag, stil, telijig) [DC 39 (1965)] || langzaam [lui, traag, stil, telijig] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19599 |
lantaarn |
lantaarn:
lantêjr (Q202p Eys)
|
lantaarn [SGV (1914)]
III-2-1
|
18222 |
lap |
lap:
lap (Q202p Eys),
(m.).
la.p (Q202p Eys)
|
sterke doek of stof [lap, vel, lel, del] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18933 |
last, moeilijkheid |
lastigheid:
v.
leͅ.stexhē.t (Q202p Eys),
schweinerei (du.):
v. (= de inspanning bij het werk).
š‧eͅnər‧eͅi̯ (Q202p Eys)
|
het moeilijk zijn [slameur, last] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18980 |
laster |
bemuilerij:
v.
bəm‧ulər‧eͅi̯ (Q202p Eys),
oneer:
v.
o.n‧iər (Q202p Eys)
|
het schenden van iemands goede naam [achterpraat, achterklap, laster] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18999 |
lasteren |
bemuilen:
bemoele (Q202p Eys),
bəm‧ulə (Q202p Eys),
door de drek halen:
dø.rəx˃ dər dreͅ.k hoͅ.alə (Q202p Eys),
doorstropen:
dø.rəxštrø̄.pə (Q202p Eys),
lasteren:
lastere (Q202p Eys)
|
het schenden van iemands goede naam [achterpraat, achterklap, laster] [N 85 (1981)] || iemands goede naam schenden [labbekakken, insteken, bespreken, rabbelen, klapperen, commeren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19297 |
lastig (werken) |
lastig:
leastig (Q202p Eys),
lĕstig (Q202p Eys),
leͅ.stex (Q202p Eys),
niet makkelijk:
nit mekkelig (Q202p Eys)
|
het moeilijk zijn [slameur, last] [N 85 (1981)] || lastig [SGV (1914)] || niet zonder moeite of inspanning volbracht of afgedaan kunnend worden, niet gemakkelijk [difficiel, delicaat, ongemakkelijk, onklaar, zwaar moeilijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19031 |
lastig kind |
lastige poet:
m.
leͅ.stegə pū.t (Q202p Eys),
mispunt:
mispunt (Q202p Eys)
|
een kind met een lastig karakter [nest, bernuizig kind, erg] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19289 |
lastig zijn |
het schot uithangen:
ət šoͅ.t ˂ū.tha.ŋə (Q202p Eys),
klieren:
klieren (Q202p Eys)
|
tot last zijn, kwelling veroorzaken [vervelen, klieren, sarren, tergen, hengelen, kneuten, kneuteren, donderjagen, moesjanken,vernooien, verleden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|